Week 1 Flashcards

1
Q

Welke lagen zijn er in het hartweefsel?

A
  • Endocard (binnenkant)
  • Myocard (spierweefsel)
  • Epicard (buitenkant)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ten behoeve van wat vindt transport van bloed en lymfe plaats?

A
  • Stofwisseling
  • Communicatie tussen delen van het lichaam (hormonen)
  • Bestrijding van ontstekingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke soorten arteriën zijn er?

A
  • Elastische arteriën
    • Grote arteriën, grote tunica media, meer elastine dus meer zwarte draadjes op afbeeldingen
  • Musculeuze arteriën
    • Middelgrote /meeste arteriën, minder elastine → lamina elastica interna en externa beter zichtbaar
  • arteriolen
    • Klein, tunica madia is 1-2 spierlagen dik
      Eindigen in capillairen, zorgen voor BP regulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke soorten venen zijn er?

A

Beginnen bij capillairen
- postcapillaire venulen
- musculeuze venulen
- middelgrote venen
- grote venen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waaruit is de vaatwand opgebouwd?

A
  • Tunica intima
  • Tunica media
  • Tunica adventitia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waaruit bestaat het tunica intima?

A
  • Endotheelcellen
  • Een subendotheliale laag
  • Een lamina elastica interna (bij venen niet goed zichtbaar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waaruit bestaat het tunica media?

A
  • Gladde spiercellen
  • Elastische/lamellair vezels (geen fibroblasten)
  • Lamina elastica externa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waaruit bestaat het tunica adventitia?

A
  • Losmazig Bindweefsel
  • Vasa vasorum (voorzien grotere vaten van bloed t/m buitenste deel)
  • Nervi vascularis (vasoconstrictie/dilatatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waaruit bestaat een capillair?

A

Enkel uit endotheelcellen waar slechts 1 erytrocyt doorheen past. Soms ook een pericyt die de functie van een gladde spiercel heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke soorten capillairen zijn er?

A
  • Continue: endotheelcel laag zonder gaten (hersenen)
  • Gefenestreerde: endotheelcel laag hebben gaatjes (nieren)
  • Sinusoïden: fenestrae zonder diafragma (lever)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waaraan zijn lymfevaten te herkennen?

A
  • Dunne wand
  • Voeren overtollig vocht uit weefsel af
  • Histologisch niet te onderscheiden van venen
  • Eindigen in ductus thoracicus en rechter ductus lymphaticus voordat ze in het bloed uitmonden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is arteriosclerose?

A

Verharding van de vaatwand. Dit kan excentrisch en concentrisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is atherosclerose?

A

Hierbij hoopt vet aan de endotheellaag van het bloedvat op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het gevolg van atherosclerose?

A

Door de ophoping van vet gaat de anti-trombogene werking van de endotheelcellen verloren en ontstaan er bloedpropjes aan de plaque.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de fibrous cap bij atherosclerose?

A

Een laag spiercellen om de vetophoping heen. Als deze scheurt ontstaat er een trombus en wordt het vat afgesloten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de belangrijkste risicofactoren voor atherosclerose?

A
  • Genetische
  • Leeftijd
  • Geslacht (M>F, tot menopause)
  • Hyperlipidemie
  • Hyperthensie
  • Roken
  • Diabetes mellitus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een aneurysma?

A

Een verdikking of verwijding in een bloedvat wat ontstaat als gevolg van verslapping van de vaatwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het risico/gevolg van een aneurysma?

A

Het bloed hoopt op en stolt, als de verwijding te dik wordt, zal het bloedvat knappen en ontstaat er een bloeding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de risicofactoren voor een aneurysma?

A
  • Atherosclerose
  • Hypertensie
  • Bindweefselziekten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een dissectie?

A

Lekkage in de wand van een bloedvat. De tunica media en tunica intima laten los van elkaar waardoor het bloed tussen de lagen van de wand lekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de risicofactoren van dissectie?

A
  • Hypertensie
  • Bindweefselziekten
  • Geslacht (tijdens zwangerschap, oorzaak onbekend)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het uitgangspunt van rechtvaardigheid?

A

Gelijke gevallen gelijk behandelen en ongelijke gevallen ongelijk behandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het uitgangspunt van utilisme?

A

Het grootst mogelijke goed voor de grootste groep mensen. Hierbij hoort kosteneffectiviteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het uitgangspunt van egalitarisme?

A

Gelijkheid mits ongelijkheid ten goede komt van de meest benadeelden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het uitgangspunt van sufficientarianisme?

A

Alle mensen moeten voldoende krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het uitgangspunt van prioritarisme?

A

Naarmate mensen slechter af zijn, verdienen zij meer prioriteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het verschil tussen rechtvaardigheid en eerlijkheid?

A

Rechtvaardigheid: Een set van regels oftewel een theorie op grond waarvan een verdeling wordt gemaakt.

Eerlijkheid: Iedereen die het aangaat is het eens met de regels op grond waarvan een verdeling wordt gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke stappen zijn er bij de depolarisatie van het hart?

A
  1. Boezemcontractie (Prikkel van SA naar AV)
  2. Depolarisatie van septum (links naar rechts)
  3. Prikkel naar apex
  4. Depolarisatie linker en rechter ventrikel
  5. Depolarisatie basale deel van de laterale wand van linker ventrikel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de verschillen in actiepotentialen van myocard en geleidingsweefsel?

A
  • Fase 0 is bij myocard steiler
  • De rustpotentiaal is bij myocard is een horizontale lijn. Geleidinsweefsel depolariseerd spontaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe kan de hartfrequentie aangepast worden?

A
  • Door de steilheid van fase 4 aan te passen
  • De depolarisatie drempel verhogen of verlagen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de functie van gap-junctions in myocard cellen?

A

Dit zijn verbindingen tussen cellen waardoor ionen doorgegeven worden. Als cel A depolariseert, dan depolariseert cel B ook.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe ontstaat een depolarisatie front?

A

Door de gap-junction wordt de depolarisatie aan de volgende cel doorgegeven. Er ontstaat dan een front in de richting waar de depolarisatie loopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat meet je op een ECG?

A

Het depolarisatie front in de loop van de tijd. Je meet de activatie van het myocard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de Q-top van de ECG?

A

De depolarisatie van het septum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is het RS-complex van de ECG?

A

De depolarisatie van de laterale ventrikel wanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is de relatie tussen de richting van de meting en de uitkomst?

A

Is de meting in dezelfde richting als het depolarisatie front, dan is waarde op de ECG positief. Is de meting tegen de richting in, dan is de waarde op de ECG negatief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke afleidingen zijn er vanuit de driehoek van Einthoven?

A

I: rechterarm (-) en linkerarm (+)
II: rechterarm (-) en linkerbeen (+)
III: linkerarm (-) en linkerbeen (+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe worden de afleidingen avR, avL en avF gemaakt?

A

Door van twee ledematen de negatieve elektrode te maken en deze te verbinden met het overige ledemaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is de vector die gebruikt wordt bij de ECG?

A

Dat is eigenlijk de richting waarin de depolarisatie in het hart loopt, zie afbeelding in drive.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe bepaald de vector de uitslag van de ECG?

A

-Als de vector richting de positieve elektrode loopt, geeft dit een positieve uitslag.
- De grootte van de uitslag neemt toe naarmate de vector meer in de meetrichting loopt.
Dus hoe kleiner de hoek van de vector op de meetlijn, hoe groter de uitslag.
- de draaiing van de richting van de vector in de tijd geeft het idee van een hartfilmpje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe is de hartas dmv 2 haakste afleidingen te bepalen?

A

Afleiding I en avF.
Een gezonde hartas zit in kwadrant rechtsonder. Daarvoor moet:
- afleiding I meelopen met meetlijn en uitslag dus positief zijn
- avF meelopen met meetlijn en uitslag positief zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe zijn een hartspiercellen opgebouwd?

A
  • Vertakt
  • Verbonden door intercalair disks
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke structuren zijn er te vinden in actine filamenten?

A
  • Actinefilament zit vast aan Z-lijn
  • Stevig vastgehouden door nebuline
  • Actinefilamenten omgeven door tropomyosine draden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe zijn tropomyosine draden opgebouwd?

A

Per tropomyosine draad is 1 troponine complex aanwezig bestaande uit:
- Troponine c → bindt aan Ca
- Troponine I → bindt aan actine en remt contractie
- Troponine T → bindt aan tropomyosine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe zijn myosinefilamenten opgebouwd?

A
  • Gevormd door bundeling van de staaf gedeelten van de myosine moleculen
  • Verbonden aan M-band (dmv hulp eiwitten om de bundel van myosine staven)
  • Myosine dmv titine verbonden aan Z-lijn
46
Q

Wat is de functie van titine?

A

Titine zorgt ervoor dat tijdens relaxatie overlapping blijft tussen myosine en actine.

47
Q

Hoe is de myosine kop opgebouwd?

A

Vanaf de kop:
- Myosine heavy chain: bevat ATP binding site
- MLC-1 en MLC-2 functioneren als scharnier

48
Q

Hoe kan een spiercel verbonden worden aan het skelet?

A

•Door contract, van sarcomeer, met extracellulaire matrix via trasmembraaneiwitten (integrines of dystroglycan-complex)
•Myofibrillen zijn verbonden met de Z-band via desmines of pectines.
•De cel cortex is verbonden met eiwitten zoals dystrophine.
(ZIE AFBEELDING)

49
Q

Wat is cardiomyopathie?

A

De druk overloop in het hart verloopt niet goed. Gevolgen voor hart:
-Hypertrofie cmp: hartwand verdikt, volume verkleind
-Gedilateerde cmp: hartwand verdund, volume vergroot

50
Q

Waardoor wordt hypertrofe cardiomyopathie veroorzaakt?

A

Meestal door mutaties in het sarcomeer.
Dan vooral in het myosine kopje
het myosine binding hulp eiwit C.

51
Q

Waardoor wordt gedilateerde cardiomyopathie veroorzaakt?

A

Meestal door mutaties van het hartskelet bijvoorbeeld:
desmosomen,
dystrofines,
desmines of
myosine/actine🖕🏿

52
Q

Waar binden de verschillende troponines aan?

A

Troponine C: calcium
Troponine I: inhibitor
Troponine T: tropomyosine

53
Q

Wat gebeurd er als troponine C aan calcium bindt?

A

Deze ondergaat een conformatie verandering → tropomyosine verschuift → bindingsplekken voor myosine kop komen vrij → op gang komen van cross-bridge cycle.

54
Q

Hoe wordt de afgifte van calcium geregeld? (spiercellen)

A

Door depolarisatie
Natrium kanalen openen → spanningsafhankelijke calciumkanalen geactiveerd → calcium vanuit T-tubuli de cel in → bindt aan ryanodine receptoren → calcium vrijgemaakt uit SR

55
Q

Hoe kan calcium opgeslagen worden in het sarcoplasmatisch reticulum?

A
  • Dmv ATP afhankelijke kanalen
  • Sequestrine en calreticuline zijn buffereiwitten in SR die calcium binden.
56
Q

Wat typeert de elektromechanische koppeling van skeletspiercellen?

A
  • Ryr I receptor
  • Directe LCC-RyR koppeling (dus tussen ca-kanalen en ryr-receptor)
  • Weinig Ca-transport door LCC
  • Bulk Ca komt uit SR
  • NCX heeft geen rol

ZIE AFBEELDINGEN

57
Q

Wat typeert de elektromechanische koppeling van hartspiercellen?

A
  • RyR2-receptor
  • Geen fysieke koppeling van lcc-RyR
  • Veel Ca-transport door LCC
  • Deel van Ca komt van extracellulair
  • NCX heeft verstrekkende rol

ZIE AFBEELDINGEN

58
Q

Wat is de invloed van cAMP eiwitkinase in de hartspiercel?

A

Door (nor)adrenaline bevorderd deze bij de hartspiercel zowel contractie als relaxatie.

59
Q

Wat is de invloed van (nor)adrenaline op een hartspiercel?

A

(nor)adrenaline bindt aan bèta-adernerge receptor → adenylyl cyclase geactiveerd → cAMP gemaakt → activatie van PKA → fosforylering → verlaging van drempel voor spanningsafhankelijke calciumkanalen.

60
Q

Hoe zorgt PKA via fosforylering ook voor een snellere relaxatie?

A

Troponine I en PLB gefosforyleerd (o.i.v. cAMP) → calcium gevoeligheid van troponine C verminderd → calcium komt los van troponine C → relaxatie in gang

61
Q

Wat doe PLB (in spiercellen)?

A

Dit is een hulpeiwit. Als dit gefosforyleerd wordt wordt de SR-activiteit geactiveerd, waardoor calcium sneller wordt terug opgenomen in het SR.

62
Q

Wat doet digitalis?

A

Dit zorgt voor remming van de Na-K pomp, met name in de hartspier. Hierdoor wordt de efflux van calcium geremd. Hierdoor een hogere calcium concentratie en meer opslag in SR. (in praktijk bijna niet meer gebruikt)

63
Q

Waarom werkt digitalis voornamelijk op de hartspier?

A

Er is weinig calcium influx nodig voor contractie van een skeletspier.

64
Q

Hoe is de membraanpotentiaal in rust?

A

De binnenkant is negatief geladen
De buitenkant is positief geladen

65
Q

Wat is de rustmembraanpotentiaal?

A

Vm = Vin - Vuit = -50 tot -90 mV

66
Q

Op welke manieren kan transport over een membraam plaatsvinden?

A

Passief:
- Poriën
- Ionkanalen
- Carriers
Actief:
- Energie-gekoppelde carriers/ionenpompen

67
Q

Hoe verloopt passief transport?

A

Dit verloopt downhill, dus met de elektrochemische gradiënt mee.

68
Q

Hoe verloopt actief transport?

A

Uphill, dus tegen de elektrochemische gradiënt in.

69
Q

Hoe werkt een membraanporie?

A
  • Diffusie kan plaatsvinden door bijvoorbeeld gap-junctions, zolang dit downhill is
  • Poriën zijn weinig selectief
  • Langdurig open
70
Q

Hoe werkt een ionkanaal?

A
  • Diffusie van veel moleculen tegelijk mogelijk
  • Ion-selectief
  • Alleen downhill
71
Q

Hoe werkt een (passieve) carrier?

A
  • Transport middels conformatie
  • Diffusie van een of enkele moleculen tegelijk
  • Downhill
  • Selectief
72
Q

Hoe werken energie-gekoppelde carriers/ionpompen?

A
  • Conformatie veranderd beurtelings tijdens transport
  • Een of meerdere moleculen tegelijk
  • Selectief
  • Uphill
73
Q

Welke soorten carriers zijn er?

A

Uniporter: transporteert 1 molecuul
Antiporter: tranporteert 2 moleculen in tegengestelde richting
Symporter: transporteert meerdere moleculen in zelfde richting

74
Q

Wat is primair actief transport?

A

Gedreven door ATP-hydrolyse

75
Q

Wat is secundair actief transport?

A

Gedreven door:
- Downhill symport
- Downhill antiport

76
Q

Waardoor wordt de rustmembraanpotentiaal beïnvloed?

A

Door de evenwichtspotentialen van de verschillende ionen die door het membraan getransporteerd worden. Vaak kalium.

77
Q

Wat is de Nernstpotentiaal?

A

De waarde van de in en uitstroom van een bepaald ion.
Ex = -61,5/Z * log([X+]in / [X+]uit)
Z= lading vna het ion
[X+]in/[X+]uit = ionconcentratie gradiënt

78
Q

Wat doet de Na/K-pomp?

A

Deze transporteert 3 Na-ionen de cel uit en 2 K-ionen de cel in. Dit is beide uphill, dus actief proces.

79
Q

Welke twee conformaties zijn er van de Na/K-pomp?

A

E1:
- Geen toegang tot cytosol
- Hoge affiniteit voor Na, lage voor K
- Er wordt dus veel kalium afgegeven

E2:
- Toegang tot extracellulaire ruimte
- Lage affiniteit voor Na, hoge voor K

80
Q

Wat is bijzonder aan digoxine (vingerhoedskruid)

A

Dit bevat een stofje dat de Na/K-pomp kan remmen. Door de K-bindingsplek te bezetten.

81
Q

Welke soort actiepotentialen zijn er?

A

Elke type cel heeft een eigen actiepotentiaal.
- Pacemaker cellen in SA-, AV-knoop en purkinje vezels hebben een automatische depolarisatie.
- In zenuwscel of skeletspierel is een kort actiepotentiaal
- Hartspiercellen hebben een langere actiepotentiaal, maar kortere refractiare periode

82
Q

Wat is het verschil in actiepotentiaal tussen zenuw/skeletspiercel en hartspiercellen?

A

Bij hartspiercellen openen tijdens de depolarisatie ook Ca-kanalen. Hierdoor duurt de depolarisatie langer en is er dus een langer actiepotentiaal.

83
Q

Hoe zijn kanaaleiwitten opgebouwd?

A
  • Uit 24 transmembraan helices
  • 4 setjes van 6 helices
  • Midden in een setje zit een S4-helix
84
Q

Wat is de functie van de S4-helix in kanaaleiwitten?

A
  • Voltage-sensor
  • Positief geladen
  • Richt zich richting negatieve gedeelte, deze veranderd dus mee tijdens een actiepotentiaal
85
Q

Hoe werk een kanaaleiwit?

A

De bouw is zo gemaakt:
Wanneer de S4 extracellulair gericht is (depolarisatie) opent het kanaal.
Wanneer de S4 intracellulair gericht is (repolarisatie) sluit het kanaal.

86
Q

Waardoor wordt ion selectiviteit bepaald?

A
  • De grote van het ion
  • Chemische interacties met groepen aan dit ion
87
Q

Hoe gaat een ion door een kanaal?

A
  • Ion wordt in gehydrateerde toestand vervoerd
  • Als het past, gaat deze fysiek door het kanaal
  • In het kanaal vinden nog chemische interacties plaats
88
Q

Welke fases zijn er in een ionkanaal?

A

Opening, inactivatie, reactivatie
Na-kanaal:
Maar heel kort geopend, hele snelle inactivatie, langzamere reactivatie. Door de langzamere reactivatie heb je een refractaire periode.

Bij Ca-kanaal duurt de inactivatie langer → langere depolarisatie.

89
Q

Hoe werkt de Natrium/Calcium exchanger?

A

3 Na+ / 1 Ca2+
Depolarisatie: Na cel uit, Ca cel in
Repolarisatie: Na cel in, Ca cel uit
Doel: Aan begin van actiepotentiaal in hartspiercel de potentiaal op laten lopen.

90
Q

Welke soorten pacemaker cellen zijn er?

A
  • Sa-knoop
  • AV-knoop
  • Purkinjecellen
91
Q

Waardoor wordt de automatische actiepotentialen in hartspiercellen veroorzaakt?

A

Door de funny current (na-kanalen) en T-type ca-kanalen. Dit is de Na+-stroom die gaat lopen als membraanpotentiaal beneden de drempel komt.

92
Q

Waardoor wordt de plateaufase in hartspiercellen veroorzaakt?

A

Dit wordt ook wel fase 0 genoemd. En wordt veroorzaakt door L-type ca-kanalen. Deze staan lang (L) open.

93
Q

Wat is de invloed van de parasympaticus op pacemakercellen?

A
  • Remming van de If
  • Stimulatie Ik
  • Remming Ica
    De hartfrequentie neemt af
94
Q

Wat is de invloed van de sympaticus op pacemakercellen?

A
  • Stimulatie If
  • Remming Ik
  • Stimulatie Ica
    De hartfrequentie neemt toe
95
Q

Wat heeft kalium te maken met de rustmembraanpotentiaal?

A

De kaliumconcentratie bepaalt de hoogte van de rustmembraanpotentiaal.

96
Q

Wat is hyperkaliëmie?

A

Verhoging van de extracellulaire kalium concentratie.
Gevolg:
- Spiertetanus
- Hartritmestoornis
- Hartstilstand

97
Q

Wat is hypokaliëmie?

A

Verlaging van de extracellulaire kalium concentratie.
Gevolg:
- Spierzwakte
- Hartritmestooris

98
Q

Hoe kan het sluiten van K-kanalen of het verhogen van de extracellulaire K-concentratie leiden tot een hartstilstand?

A

[K+] ↑ of K-kanalen sluiten → Noemer in Goldman vergelijking groter → Vm minder negatief → depolarisatie → cel kan niet meer repolariseren → cel blijft contraheren → hartstilstand.

99
Q

Waardoor wordt de vooral bepaald?

A
  • Permeabiliteit van kalium
  • ionenconcentratie van kalium
100
Q

Welke stappen doorloopt een arts om tot een beslissing te komen?

A
  1. Kennisverwerving:
    Studie, coschappen, ervaring
  2. Samenbrengen en interpreteren van de kennis:
101
Q

Wat is klinische besliskunde?

A

Een methodologisch discipline die beslissingen rond diagnostiek en therapie ondersteunt. Hierin wordt kennis en onzekerheid als getal uitgedrukt.

102
Q

Welke soorten fouten kan een diagnostische test hebben?

A

Fout-negatieve uitslagen: Wel ziek, maar test zegt van niet.
Fout-positieve uitslagen: Niet ziek, maar test zegt van wel.

103
Q

Wat is de predictie regel?

A

Als een patiënt via een scoreformulier punten krijgt, waarmee de kans op een aandoening berekend wordt.

104
Q

Wat is sensitiviteit?

A

Terecht positief: p(T+︱D+), de kans dat mensen met de ziekte ook een positieve test hebben.

105
Q

Wat is specificiteit?

A

Terecht negatief: p(T-︱D-), de kans dat mensen zonder ze ziekte ook een negatieve test hebben.

106
Q

Wat is de regel van Bayes?

A

De kans op een ziekte na een positieve testuitslag, gecombineerd met de vooraf kans:
Posterior test odds = likelihood ratio x prior odds

107
Q

Hoe is de prior odd te berekenen?

A

Odds = p / (1-p)
BV. prior kans is 0,5 → Odds = 1

108
Q

Hoe is de likelihood ratio te berekenen?

A

Voor positieve test:
LR+ = p (T+︱D+) / p(T+︱D-)
Sensitiviteit / (1-specificiteit)

Voor negatieve test:
LR- = p(T- ︱D+) / p (T-︱D-)
(1-sensitiviteit) / specificiteit

109
Q

Wat zijn de doelen van geneesmiddelen?

A
  • Genezen of voorkomen van ziekte of gebrek
  • Het stellen van een diagnose
  • Het herstellen of verbeteren van fysiologische functies
110
Q

Wat is number needed to treat?

A

Hoeveel mensen moet je behandelen om er 1 te helpen. Hierbij moet je voor- en nadelen overwegen.