Week 2 Flashcards

1
Q

Uit welke drie subsystemen bestaat het AZS?

A
  • Parasympatisch systeem
  • (Ortho)sympatisch systeem
  • De plexus entericus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe komt efferente informatie bij de eindorganen

A

Afferente informatie gaat via de 9/10e hersenzenuw naar de nucleus tractus solitarii. De info wordt hier verdeeld, en de hypothalamus stuurt efferente info terug naar de eindorganen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat bestuurd het sympatische zenuwstelsel (globaal)?

A

Fight and flight. De katabole functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat bestuurd het parasympatische zenuwstelsel (globaal)?

A

Rest or digest. De anabole functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar komen de sympatische neuronen vandaan?

A
  • Vooral uit de thoracale en hoog lumbale wervels.
  • Korte preganglionaire neuron
  • lange postganglionair neuron.
  • De schakeling van pre naar post gebeurd vaak via de grensstreng.
  • Ganglion dicht bij ruggenmerg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar komen de parasympatische neuronen vandaan?

A
  • Met name uit de hersenstam en sacrale wervels
  • Preganglionaire neuron is lang
  • Ganglion dichtbij het te innerveren orgaan
  • postganglionaire neuron is kort
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat innerveert de sympaticus?
1. Oog. pupil
2. Speekselklieren
3. Hartfrequentie
4. Longen
5. Spijsverteringskanaal
6. Blaas, sfincter
7. Penis
8. Clitoris, labia minora

A
  1. Mydriase (verwijding)
  2. Secretie (licht)
  3. Omhoog
  4. Bronchodilatatie
  5. Verlaagde mobiliteit
  6. Contractie
  7. Ejaculatie
  8. -
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat innerveert de parasympaticus?
1. Oog. pupil
2. Speekselklieren
3. Hartfrequentie
4. Longen
5. Spijsverteringskanaal
6. Blaas, sfincter
7. Penis
8. Clitoris, labia minora

A
  1. Miose (vernauwing)
  2. Secretie
  3. Omlaag
  4. Bronchoconstrictie
  5. Verhoogde mobiliteit
  6. Relaxatie
  7. Erectie
  8. Erectie/zwellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de belangrijkste neurotransmitter van het parasympatische zenuwstelsel?

A

Acetylcholine:
- Vervoerd in vesicles naar synapsspleet
- Kan binden aan nicotine (preganglionair)
- Kan binden aan muscarine (postganglionair)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de belangrijkste neurotransmitter van het sympatische zenuwstelsel?

A

Preganglionair:
Acetylcholine, bindt aan nicotine receptoren
Postganglionair:
(nor)adrenaline, bindt aan ɑ- en β-receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke uitzondering hebben postganglionaire sympatische neuronen?

A

De vezels die zweerklieren en sommige velzels in vaten die gladde spiercellen innerveren gebruiken geen (nor)adrenaline, maar acetylcholine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn varicositeiten?

A

De zenuwuiteinden van sympatische zenuwen/axonale verdikkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe werkt een nicotine receptor?

A
  • Ligand gestuurde ionkanalen
  • Nicotine en acetylcholine als agonisten
  • Ook wel ionotrope receptoren
  • Bij activatie gaat het ionkanaal open en Na stroomt de cel in (depolarisatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe werkt een muscarine receptor?

A
  • G-eiwit gekoppelde receptoren
  • Muscarine en acetylcholine als agonisten
  • Bekende antagonist: atropine
  • Ook wel metabotrope receptoren
  • Werken via second messengers
  • Activeren K-kanelen en zetten hyperpolarisatie in gang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe werkt de parasympatische pupilreflex?

A
  • Miose: pupilvernauwing via m. sphincter pupillae
  • Accommodatie: dichtbij zicht door vernauwing via m. caliaris
  • Convergentie: voor beter zien van dichtbij
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe werkt de sympatische pupilreflex?

A
  • Mydriase: pupilverwijding via m. dilatator pupillae
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is co-transmissie?

A

Als een vesicle meerdere neurotransmitters bevat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe werkt co-transmissie sympatisch (noradrenaline, neuropeptide Y en ATP)?

A

ATP:
ATP bindt aan purine receptor → snelle depolarisatie door Ca en Na → opening van Ca-kanalen

Noradrenaline:
Bindt aan noradrenerge receptor →activeert, via second messenger, receptor op ER → extra calcium

Neuropeptide Y:
Bindt aan G-eiwit gekoppelde receptor → verhoogde intercelullaire Ca-concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het gevolg van co-transmissie?

A

Door de verschillen in snelheid van de verschillende neurotransmitters ontstaat er een langer durende respons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe werkt co-transmissie parasympatisch? (NO en VIP)

A

L-arginine wordt omgezet in NO → NO diffundeert naar de gladde spiercel → cGMP concentratie omhoog → daling in Ca-concentratie → dilatatie

VIP wordt samen met acetylcholine afgegeven en zorgt ook voor relaxatie, maar dan langzamer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe vindt de innervatie van het hart plaats?

A

Sympatisch: via ruggenmerg, via grensstreng naar de pacemakers en hartspiercellen

Parasympatisch: via n. vagus die de SA en AV-knoop activeert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe verlaagt de parasympaticus de hartfrequentie?

A
  • Remming van Ca-kanalen → drempelwaarde halen duurt langer
  • Activering van K-kanalen → hyperpolarisatie
  • Remming If → diastolische depolarisatie duurt langer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe verhoogt de sympaticus de hartfrequentie?

A
  • Stimulatie Ca-kanalen → snellere depolarisatie
  • Stimulatie If → sneller behalen van drempelwaarde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe werkt excitatie-contractie koppeling in het myocard? (sympaticus)

A

Tijdens de depolarisatie worden ca-kanalen geactiveerd → ca opgenomen vanuit T-tubuli → hogere concentratie Ca voor contractie → de contractie duurt totdat het ca uit het cytosol weg is gepompt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke sensoren zijn er in het cardiovasculaire systeem?

A
  • Baroreceptoren
  • Volume receptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe werken volume receptoren?

A

In atria en vena cava, hebben lange termijn invloed op het circulerende volume.
- A-type vezels in recter atrium
Activeren tijdens atriale contractie
- B-type vezels in vena cava inf/sup.
Activeren tijdens diastole en systole →vasodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke symptomen horen bij dysautonome ziektes?

A
  • Incontinentie
  • Orthostatische hypotensie (flauwheid/duizelig)
  • Impotentie
  • Verlies van transpiratie vermogen
  • Bewegingsstoonissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe ontstaan symptomen van dysautonome ziektes?

A

Deze worden veroorzaakt door de stapeling van eiwitten die onoplosbare aggregaten vormen die de gliacellen kapot maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn mogelijke oorzaken van pericarditis?

A
  • Idiopatisch/infectieus (>85%)
  • Systeemziektes (<10%)
  • Neoplastisch (<5%)
  • Post-cardiac injury (↑tijd)
  • Metabool
  • overige oorzaken
    In de meeste gevallen is de oorzaak onbekend of wordt er aan een infectie gedacht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de diagnostische criteria voor acute pericarditis?

A

Scherpe stekende pijn, vastzittend aan ademhaling, scherper bij plat liggen en juist minder bij voorover buigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het verschil tussen agonisten en antagonisten?

A

Agonisten werken en stimuleren de receptor waardoor een effect optreedt.

Antagonisten blokkeren de receptor werking, hierdoor kan een agonist niet aan de receptor binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke soorten receptoren zijn er?

A
  • G-eiwit gekoppelde receptoren
  • Ionkanaal-gekoppelde receptoren
  • Kinase-gekoppelde receptoren
  • Gentranscriptie receptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke soorten agonisten zijn er?

A
  • Volle agonisten: bij een lage bezetting maximaal effect
  • Partiële agonisten: zelf bij hoge bezetting geen max effect
  • Inverse agonisten: inactiveren constitutionele receptoren, waardoor er remming van activiteit ontstaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe wordt het effect van agonisten uitgedrukt?

A

Effectiviteit = de hoogte van de plateaufase, dus het maximale effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe wordt de potentie van agonisten uitgedrukt?

A

Potentie = pEC50 = -log EC50 (M)
De potentie is de concentratie, waarbij de helft van het maximale effect wordt bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke soorten antagonisten zijn er?

A
  • Chemisch
  • Farmacokinetisch
  • Receptor blokkade
    • Reversibel competitief: omkeerbaar antagonisme
    • Irreversibel competitief: onomkeerbaar antagonisme
  • Niet competitief
  • Fysiologisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe werkt reversibel competitief antagonisme?

A

Hoe meer antagonist er wordt toegevoegd, hoe meer agonist er nodig is om hetzelfde effect te bewerkstelligen. (curve verder naar rechts)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe werkt irreversibel competitief antagonisme?

A

Hierdoor neemt de werking van de agonist in combinatie met de receptor af naarmate er meer antagonist wordt toegevoegd. Er ontstaat een afplatting en geen verschuiving naar rechts.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hoe werkt fysiologische antagonisme?

A

Bv. histamine en salbutamol. Deze werken op verschillende receptoren, maar als deze gecombineerd worden heffen ze elkaars werking op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke soorten farmaca zijn er op basis van hun functie?

A
  • Parasympathicomimetica: stoffen die de werking van de parasympathicus nabootsen
  • Parasympathicolytica: stoffen die de werking van de parasympathicus remmen
  • Sympathiocomimetica: stoffen die de sympathicus activeren
  • Sympathiocolytica: stoffen die de werking van de sympathicus remmen
41
Q

Hoe kun je farmaca indelen op basis van de soort stof?

A
  • Cholinerge stoffen lijken op acetylcholine
  • Adernerge stoffen lijken op (nor)adrenaline
  • Dopaminerge stoffen lijken op dopamine
  • Purinerge stoffen lijken op purine
42
Q

Door welk enzym wordt acetylcholine uit de synapsspleet opgeruimd?

A

Door acetylcholinesterase. Dit breekt acetylcholine af.

43
Q

Hoe kan ingegrepen worden op het systeem van Ach? (1)

A
  • Hemicholinium (choline niet meer opgenomen in het neuron)
  • Triethylcholine (lijkt op choline en wordt als een soort vals substraat door het neuron opgenomen, zo wordt er geen acetylcholine gevormd)
  • Tetrodetoxine (remt natriumkanalen, neuron depolariseert niet, acetylcholine niet afgegeven.
44
Q

Hoe kan ingegrepen worden op het systeem van Ach? (2)

A
  • Botulinetoxine (Ach wordt niet uit de blaasjes afgegeven) (Ook M- en N-receptor agonisten en antagonisten op postsynaptische membraan beïnvloeden door deze te remmen/blokkeren)
  • Cholinesteraseremmers (acetulcholinesterase remmen, zo blijft er meer ach aanwezig, grotere respons als het neuron vuurt)
45
Q

Welke soorten cholinerge receptoren zijn er?

A
  • Muscarine (Hoge affiniteit voor muscarine, lage affiniteit voor nicotine)
  • Nicotine (Lage affiniteit voor muscarine, hoge affiniteit voor nicotine)
46
Q

Wat is het effect van muscarine receptoren op:
1. Hart
2. Arteriën
3. Presynaptisch
4. Gladde spieren
5. Exocriene klieren

A
  1. Verlaging van hart frequentie, inotropie (kracht van de pomp), HMV en bloeddruk
  2. Verwijding (verlagen BD)
  3. Verlaging van transmitter afgifte
  4. Contractie oog, bronchiën, maagdarmkanaal en blaas
  5. Traan-, speeksel-, bronchiale- & zweetsecretie
47
Q

Welke stof beïnvloedt de parasympaticus bij glaucoom?

A

Pilocarpine. Dit is een cholinerge agonist. Hiermee wordt de oogdruk naar beneden gehaald doordat de iris uitgevouwen wordt (miose) en het vocht beter afgevoerd kan worden.
Mydriase krijg je voor elkaar met atropine.

48
Q

Welke stof beïnvloedt de parasympaticus bij urineretentie?

A

Bethanechol (agonist). Doel is om de urineretentie op te heffen door de blaas samen te laten trekken.

49
Q

Welke stof beïnvloedt de parasympaticus bij herstel van spierverslapping?

A

Neostigmine. Een acetylcholinesteraseremmer, de hoeveelheid Ach wordt dus verhoogd. Er is meer Ach aanwezig dan normaal waardoor de werking van een muscarine receptor antagonist wordt tegengegaan.

50
Q

Welke stof beïnvloedt de parasympaticus bij myasthenia gracis (auto-imuunziekte)?

A

Neostigmine. Een acetylcholinesteraseremmer.

51
Q

Welke stof beïnvloedt de parasympaticus bij alzheimer?

A

Rivastigmine. Dit werkt op de muscarinereceptor in het CZS en is ook een acetylcholinesteraseremmer.

52
Q

Hoe beïnvloeden insecticiden en zenuwgassen de parasympaticus?

A

Hierdoor worden Ach receptoren gestimuleerd met het gevolg dat er oncontroleerbare contracties plaatsvinden → verlaging van hartfrequentie
Atropine kan de werking van een zenuwgas beperken.

53
Q

Welke bijwerkingen zijn het (logische) gevolg van muscarine agonisten?

A
  • Diaree (darm contractie gestimuleerd)
  • Zweten ( sympatische muscarine receptoren gestimuleerd)
  • Miose
  • Misselijkheid (contracties van maag)
  • Urinelozing (blaas contraheert)
54
Q

Hoe werkt Botulinetoxine A?

A

Botulinetoxine A bindt aan het presynaptische membraan → Ach kan niet meer afgegeven worden → op deze manier worden cholinerge zenuwen verlamd
Na lokale toediening treedt de verlamming na ongeveer 3 dagen op en deze duurt 8-12 weken. Herstel vindt pas plaats als er nieuwe zenuw eindigingen zijn ontwikkeld.

55
Q

Wat zijn de klachten na vergiftiging met Botulinetoxine A?

A
  • Spierveslapping
  • Duizeligheid
  • Ogen niet kunnen openen
  • Voedsel niet kunnen doorslikken
56
Q

Welke therapeutische toepassingen zijn er voor Botulinetoxine A?

A
  • Blefarospasme (spasme van ooglid)
  • Hemifacialisspasme (spasme in helft v/d gezichtsspieren)
  • Torticollis spasmodica (verkrampte nekspieren)
  • Strabismus (scheelzien door spasme)
  • Hyperhydrose (overmatig zweten)
  • Chronische migraine
  • Face-lift (bijvoorbeeld rimpels weghalen)
57
Q

Wat weet je over chronische migraine?

A
  • Komt 2-3x vaker voor bij vrouwen dan bij mannen
  • Dus een gender afhankelijke aandoening
  • Bij vrouwen gaat migraine vaker over in chronische migraine
58
Q

Hoe ontstaat noradrenaline?

A

Tyrosine wordt omgezet door tyrosinehydroxylase in DOPA → DOPA omgezet in dopamine door L-dopa decarboxylase → dopamine omgezet in noradrenalinge door dopamine bèta-hydroxylase

59
Q

Hoe werkt noradrenaline na afgifte?

A
  • Noradrenaline wordt opgeslagen in blaasjes
  • Het werkt postsynaptisch op adrenerge receptoren.
  • Het grootste gedeelte noradrenaline wordt weer terug opgenomen in het neuron (re-uptake)
60
Q

Welke middelen grijpen in op het adrenerge systeem?

A
  • Tetrodotoxine (remt depolarisatie van neuron)
  • Reserpine ( remt re-uptake van NA in blaasjes)
  • Guanethidine ( blaasjes kunnen NA niet afgeven, depletie van NA)
  • Cocaïne en tricyclische antidepressiva (remmen de NA re-uptake)
  • Alfa- en beta-adrenerge receptoren stimuleren of remmen.
61
Q

Wat is de affiniteit van de α-receptoren?

A

α1 en α2 receptoren hebben een:
Hoge affiniteit: noradrenaline
Middel: adrenaline
Laag: isoprenaline

62
Q

Wat is de affiniteit van β-receptoren?

A

β1:
Hoog: isoprenaline
Middel: adrenaline
Laag: noradrenaline

β2:
Hoog: isoprenaline
Middel: adrenaline
Bijna geen: noradrenaline

63
Q

Wat zijn agonisten van α1-receptoren?

A
  • Noradrenaline
  • Adrenaline
  • Fenylephrine
  • Amfetamine (speed)
64
Q

Wat zijn agonisten van α2-receptoren?

A
  • Noradrenaline
  • Adrenaline
  • Clonidine
  • Amfetamine (speed)
65
Q

Wat zijn antagonisten van α1-receptoren?

A
  • Fentolamine
  • Phenoxybenzamine
  • Prazosine
  • Doxazosine
66
Q

Wat zijn antagonisten van α2-receptoren?

A
  • Fentolamine
  • Phenoxybenzamine
  • Yohimbine
67
Q

Wat zijn antagonisten van β1-receptoren?

A
  • Propranolol
  • Pindolol
  • Atenolol
  • Metoprolol
68
Q

Wat zijn antagonisten van β2-receptoren?

A
  • Propranolol
  • Pindolol
  • Butaxol
69
Q

Wat zijn de farmacologische effecten an α1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Vasocontrictie
  • Verhoging perifere weerstand
  • Verhoging bloeddruk
  • Mydriasis
  • Sluiting van urineblaas sphincter
70
Q

Hoe kunnen α1-adrenoceptor agonisten therapeutisch gebruikt worden?

A
  • Lokale bloeding: constrictie vaten
  • Verkoudheid: lokale constrictie van de bloedvaten in de neus (neusspray)
  • Inductie mydriasis
  • Verlenging werking lokale anaesthetica, door vaatbed lokaal te contraheren
  • Shock
71
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van α2-adrenoceptor agonisten?

A
  • Verminderde transmitter afgifte (negatieve terugkoppeling dmv presynaptische receptoren)
  • Vasoconcstrictie
  • Verminderde insuline afgifte, dit leidt tot verhoogde glucosespiegel
72
Q

Waar bevinden α2-adrenoceptor agonisten zich?

A

Zowel pre- als postsynaptisch

73
Q

Wat zijn de agonisten van β1-receptoren?

A
  • Dobutamine
  • Adrenaline
  • Isopreline
  • Noradrenaline
74
Q

Wat zijn de agonisten van β2-receptoren?

A
  • Salbutamol
  • Adrenaline
  • Isopreline
75
Q

Welke stoffen werken indirect op β-receptoren?

A

Tyramine en efedrine

76
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van β1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Stijging hartfrequentie
  • Stijging hartcontractiliteit
  • Stijging geleiding in het hart
  • Stijging renine afgifte
77
Q

Hoe kunnen β1-adrenoceptoren therapeutisch gebruikt worden?

A
  • Hartstilstand, om het hart weer op gang te krijgen
  • Hartblok (tijdelijk, bv tijdens operatie)
78
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van β2-adrenoceptor agonisten?

A
  • Vaatverwijding, waardoor verminderde perifere weerstand ontstaat
  • Verslapping bronchi (dilatatie)
  • Verslapping uterus
  • Verhoging glycogenolyse in de spieren en lever
  • Verhoging glucagonafgifte
79
Q

Hoe kunnen β2-adrenoceptoren therapeutisch gebruikt worden?

A
  • Astma (salbutamol)
  • Dreigende miskraam door relaxerende werking en verslapping uterus
80
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van α1-adrenoceptoren antagonisten?

A
  • Bloedvaten: vasodilatatie
  • Perifere vaatweerstand wordt verlaagd
  • Bloeddruk verlaging
  • Prostaat relaxatie
  • Urineblaas sphincter opent
81
Q

Hoe kunnen de α1-adrenoceptoren antagonisten therapeutisch toegepast worden?

A
  • Hypertensie (geen fetolamine)
  • Prostaat hypertrofie
  • Pheochromocytoom (pre-operatief)
  • Perifeer vaatlijden (Raynaud)
  • Impotentie
82
Q

Hoe kan een α1-adrenoceptor antagonist helpen bij pheochromocytoom?

A

Pheochromocytoom is een tumor bij de bijnier. Als deze operatie wordt verwijderd, kan de tumor bij aanraking veer (nor)adrenaline afgeven. Dit kan gevaarlijk zijn. Door pre-operatief een α1-antagonist toe te dienen heeft de afgifte van (nor)adrenaline minder effect en is de operatie veiliger.

83
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van α2-adrenoceptoren antagonisten?

A
  • Verhoogde transmitter afgifte
  • Netto geen effect op vaatvernouwing
  • Verhoogde insuline afgifte
84
Q

Waar moet je bij het toepassen van bèta-blokkers bij astma patiënten op letten?

A

Dat je niet een bèta-blokker voorschrijft die ook invloed heeft op de β2-receptor waardoor de bronchiën niet meer verslappen.

85
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van β1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Hartslag verlaging
  • Hartcontractiliteit verlaging
  • Hartgeleiding vertraging
  • Renine afgifte vermindering
86
Q

Hoe kunnen β1-adrenoceptor antagonisten therapeutisch toegepast worden?

A
  • Hartritmestoornissen
  • Secundaire preventie na een hartinfarct
  • Angina pectoris
  • Hypertensie
  • Migraine profylaxe
  • Angst tremoren (examenstress)
  • Glaucoom
87
Q

Welke factoren bepalen de cardiac output?

A

Hartfrequentie (slagen/pm) x slagvolume (vol/slag) = cardiac output (4-5L/min in rust)

88
Q

Hoe bereken je de maximale hartslag?

A

max HR = 220 - leeftijd
Betere formule is:
208 - 0,7 x leeftijd

89
Q

Wat kan er optreden als een aorta klep niet naar behoren functioneert?

A

Stenose: de klep is vernauwd
Insufficiëntie: de klep lekt

90
Q

Wat gebeurd er met de druk in Aorta, LV en LA bij een insufficiënte aortaklep?

A

Aorta: neem tijdens de diastole sneller af
LV: Neem toe, bloed uit aorta stroomt terug
LA: neemt toe, bloed vanuit aorta in LV dus grotere druk

91
Q

Is de para- of de sympathicus dominant?

A

De parasympaticus is dominant. Als deze dus minder invloed uitoefent treedt de werking van de sympathicus op.

92
Q

Waardoor wordt het slagvolume bepaald?

A
  • Preload (bij toename → slagvolume neemt toe)
  • Afterload (bij toename → slagvolume neemt af)
  • Contractiliteit (bij toename → slagvolume neemt toe)
93
Q

Wat is een isotone contractie?

A

De spanning/kracht in de spier blijft hetzelfde, maar de spier verkort.

94
Q

Wat is een isometrische contractie?

A

De spier behoudt dezelfde lengte, maar er ontstaat meer spanning.

95
Q

Hoe werkt lengte afhankelijke krachtontwikkeling?

A

Bij een grotere voorbelasting kan de spier meer kracht ontwikkelen, dan bij een kleine voorbelasting.
Het gaat hierbij om de calcium gevoeligheid van de spier.

96
Q

Hoe werkt lengte onafhankelijke krachtontwikkeling?

A

Dit wordt bewerkstelligt door een toename in de contractiliteit, dus de intrinsieke kracht van de spier. Als deze toeneemt, neemt het slagvolume ook toe.

97
Q

Wat is de wel van Laplace?

A

Deze berekend de spanning in de wand:
T = P x r/2

Sigma (kracht per opp) = P x r/2h
h = wanddikte

98
Q

Hoe kun je de wet van Laplace toepassen op een hypertroof hart?

A

Bij een hypertroof hart is de wanddikte (h) toegenomen, waardoor de sigma kleiner is.

99
Q

Waarom ontstaat er bij hypertensie, dmv de wet van Laplace, hypertrofie?

A

De belasting van de hartspiercellen is te groot waardoor de kracht over meer hartspiercellen moet worden verdeeld.