Week 4 Flashcards
(24 cards)
Construct validiteit
Hoe goed de variabelen van een onderzoek werden gemeten/gemanipuleerd.
Operationalisatie
Een belangrijk concept wordt omgezet in een gemeten of gemanipuleerde variabele.
Conceptuele definitie (construct)
De definitie van de onderzoeker van de variabele in kwestie op theoretisch niveau.
Operationele definitie
De specifieke beslissing van de onderzoeker over hoe de conceptuele variabele gemeten of gemanipuleerd moet worden.
Zelfrapportage
Operationaliseert een variabele door de antwoorden van mensen op vragen over zichzelf op te nemen in een vragenlijst of interview.
Observationele (waarnemings)meting
Operationaliseert een variabele door observeerbaar gedrag of fysieke sporen van gedrag vast te leggen.
Fysiologische meting
Operationaliseert een variabele door biologische gegevens vast te leggen.
Ordinale schaal
Wanneer de cijfers van een kwantitatieve variabele een gerangschikte volgorde weergeven met schalen die ongelijk kunnen zijn.
Intervalschaal
Cijfers van een kwantitatieve variabele die aan twee volwaarden voldoen:
1. Cijfers staan voor gelijke intervallen tussen niveaus.
2. Er is geen echte 0.
Verhoudingsschaal (ratio)
Cijfers van een kwantitatieve variabele onder 2 voorwaarden:
1. Cijfers staan voor gelijke intervallen tussen niveaus.
2. Er is geen echte 0.
Betrouwbaarheid
Hoe consistent de resultaten van een meting zijn.
Validiteit
Meet de operationarisatie wat het verondersteld wordt te meten.
Test-hertestbetrouwbaarheid
Worden dezelfde resultaten gevonden als de test meerdere keren wordt afgenomen? Onderzoeksdeelnemer krijgt vrijwel dezelfde score elke keer dat hij of zij gemeten wordt.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
Komen verschillende beoordelaars tot dezelfde conclusie? Er worden consistente scores verkregen, ongeacht wie de variabele meet.
Interne betrouwbaarheid
Hoe goed meten de verschillende onderdelen van een vragenlijst hetzelfde construct? (Bijvoorbeeld met Cronbach’s alfa). Een onderzoeksdeelnemer geeft een consistent patroon van antwoorden, ongeacht hoe de onderzoekers de vraag formuleren.
Correlatiecoëfficiënt (r)
Geeft aan hoe dicht de punten op een scatterplot liggen bij een lijn die er doorheen getrokken wordt.
Hellingrichting
De opwaartse, neerwaartse of neutrale helling van de cluster van gegevenspunten in een scatterplot.
Gezichtsvaliditeit
De meting wordt subjectief beschouwd als een plausibele operationarisatie van de conceptuele variabele in kwestie.
Inhoudsvaliditeit
Meting moet alle onderdelen van een gedefinieerd construct vastleggen.
Criteriumvaliditeit
Evalueert of de meting geassocieerd is met een concrete gedragsuitkomst waarmee het geassocieerd zou moeten zijn, volgens de conceptuele definitie.
Bekende-groepen paradigma
Onderzoekers kijken of scores op de maatregel kunnen discrimineren tussen twee of meer groepen, waarvan het gedrag al is bevestigd.
Criteriumvaliditeit
Onderzoekt of een maatregel correleert met belangrijke gedragsuitkomsten.
Convergente validiteit
Empirische test van de mate waarin een zelfrapportagemeting correleert met andere metingen van theoretisch vergelijkbare constructen.
Discriminante validiteit
Empirische test van de mate waarin een zelfrapportagemeting niet sterk correleert met metingen van theoretisch ongelijksoortige constructen.