Week 4 Flashcards

(24 cards)

1
Q

Construct validiteit

A

Hoe goed de variabelen van een onderzoek werden gemeten/gemanipuleerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Operationalisatie

A

Een belangrijk concept wordt omgezet in een gemeten of gemanipuleerde variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Conceptuele definitie (construct)

A

De definitie van de onderzoeker van de variabele in kwestie op theoretisch niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Operationele definitie

A

De specifieke beslissing van de onderzoeker over hoe de conceptuele variabele gemeten of gemanipuleerd moet worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zelfrapportage

A

Operationaliseert een variabele door de antwoorden van mensen op vragen over zichzelf op te nemen in een vragenlijst of interview.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Observationele (waarnemings)meting

A

Operationaliseert een variabele door observeerbaar gedrag of fysieke sporen van gedrag vast te leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Fysiologische meting

A

Operationaliseert een variabele door biologische gegevens vast te leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ordinale schaal

A

Wanneer de cijfers van een kwantitatieve variabele een gerangschikte volgorde weergeven met schalen die ongelijk kunnen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Intervalschaal

A

Cijfers van een kwantitatieve variabele die aan twee volwaarden voldoen:
1. Cijfers staan voor gelijke intervallen tussen niveaus.
2. Er is geen echte 0.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Verhoudingsschaal (ratio)

A

Cijfers van een kwantitatieve variabele onder 2 voorwaarden:
1. Cijfers staan voor gelijke intervallen tussen niveaus.
2. Er is geen echte 0.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Betrouwbaarheid

A

Hoe consistent de resultaten van een meting zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Validiteit

A

Meet de operationarisatie wat het verondersteld wordt te meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Test-hertestbetrouwbaarheid

A

Worden dezelfde resultaten gevonden als de test meerdere keren wordt afgenomen? Onderzoeksdeelnemer krijgt vrijwel dezelfde score elke keer dat hij of zij gemeten wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

A

Komen verschillende beoordelaars tot dezelfde conclusie? Er worden consistente scores verkregen, ongeacht wie de variabele meet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interne betrouwbaarheid

A

Hoe goed meten de verschillende onderdelen van een vragenlijst hetzelfde construct? (Bijvoorbeeld met Cronbach’s alfa). Een onderzoeksdeelnemer geeft een consistent patroon van antwoorden, ongeacht hoe de onderzoekers de vraag formuleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Correlatiecoëfficiënt (r)

A

Geeft aan hoe dicht de punten op een scatterplot liggen bij een lijn die er doorheen getrokken wordt.

17
Q

Hellingrichting

A

De opwaartse, neerwaartse of neutrale helling van de cluster van gegevenspunten in een scatterplot.

18
Q

Gezichtsvaliditeit

A

De meting wordt subjectief beschouwd als een plausibele operationarisatie van de conceptuele variabele in kwestie.

19
Q

Inhoudsvaliditeit

A

Meting moet alle onderdelen van een gedefinieerd construct vastleggen.

20
Q

Criteriumvaliditeit

A

Evalueert of de meting geassocieerd is met een concrete gedragsuitkomst waarmee het geassocieerd zou moeten zijn, volgens de conceptuele definitie.

21
Q

Bekende-groepen paradigma

A

Onderzoekers kijken of scores op de maatregel kunnen discrimineren tussen twee of meer groepen, waarvan het gedrag al is bevestigd.

22
Q

Criteriumvaliditeit

A

Onderzoekt of een maatregel correleert met belangrijke gedragsuitkomsten.

23
Q

Convergente validiteit

A

Empirische test van de mate waarin een zelfrapportagemeting correleert met andere metingen van theoretisch vergelijkbare constructen.

24
Q

Discriminante validiteit

A

Empirische test van de mate waarin een zelfrapportagemeting niet sterk correleert met metingen van theoretisch ongelijksoortige constructen.