WEEK 8 Flashcards
1
Q
broer/zus
A
hermano/a
2
Q
getrouwde man/vrouw
A
marido/mujer
3
Q
opa en oma
A
abuelo/a
4
Q
mama en papa
A
madre/padre
5
Q
zoon/dochter
A
Hijo/a
6
Q
neef nicht van de broer van uw ouders (van uw oom tios)
A
primo/a
7
Q
kinderen van broers en zussen
A
sobrino/a/s
8
Q
beste vrienden
A
mejores amigos
9
Q
oom/ tante (nonkel/tante)
A
tio/a/s
10
Q
beste vriend
A
mejor amigo
11
Q
vriend
A
compañero
12
Q
oudere/jongere broer
A
hermano mayor/menor
13
Q
alleen zijn
A
soltero/a
14
Q
weduwnaar
A
viudo/a
15
Q
enig kind
A
hijo/a único/a
16
Q
tweelingen
A
gemelos/as
17
Q
getrouwd
A
casado/a
18
Q
gescheiden
A
divorciado/a
19
Q
uit elkaar
A
separado/a
20
Q
een relatie hebben
A
una relación
21
Q
een jong iemand
A
un/a chico/a alguien
21
Q
een jong iemand
A
un/a chico/a alguien
22
Q
avontuurlijk
A
aventurero
23
Q
plezierig
A
divertido
24
spraakzaam
hablardor
25
hoog
alto
26
normaal
normal
27
donker/bruin
moreno
28
uitgaande
extrovertido
29
verlegen
timido
30
open
abierto
31
sociaal
sociable
32
actief/
activo
33
(karakter) vervelend
aburrido/a
34
(karakter) open
abierto/a
35
(karakter) gesloten
cerrado/a
36
(karakter) serieus
serio/a
37
(karakter) leuk
simpático/a
38
(karakter) verlegen
timido/a
39
(karakter) lui
perezoso/a
40
(karakter) koppig
terco/a
41
(karakter) vrolijk
alegre
42
(karakter) interessant
interesant
43
(karakter) sociaal
socialble
44
(karakter) koppig
cabezota
45
schoonbroer/schoonzus
cuñado/a
46
kleinkind, kleinkinderen
nieto/a/s
nietos
