Zenuwweefsel Flashcards

(102 cards)

1
Q

Ionkanalen zijn gemaakt door

A

transporteiwitten in de membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke ionkanalen staan altijd open?

A

non-gated/ lekkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke ionkanalen moeten geactiveerd worden?

A

activeerbare ionkanalen/ gated

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Krachten voor diffusie:

A

Elektrochemische gradiënt/ concentratieverschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waardoor kan een gated kanaal geopend worden?

A
  • spanningsverandering op het membraan (voltage)
  • neurotransmitter (chemisch)
  • 2nd messenger (chemisch)
  • mechanisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is bij het meten van het membraanpotentiaal het nulpunt?

A

De potentiaal buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het membraanpotentiaal is gelijk aan..

A

de som van de evenwichtspotentialen van de atomen die de membraan doorlaat (rekening houdend met de verhouding ionkanalen in de membraan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Depolarisatie

A

membraanpotentiaal wordt minder negatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Repolarisatie

A

membraanpotentiaal gaat terug naar rustpotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hyperpolarsatie

A

membraanpotentiaal wordt negatiever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De rustmembraanpotentiaal bij cellen met alleen kaluim lekkanalen is …

A

-90 mV; kalium (positief geladen; Ek = -90) gaat de cel uit, waardoor de cel in verhouding negatiever is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De rustmembraanpotentiaal bij cellen met kalium en natrium lekkanalen is…

A

-70 mV; kalium (gaat de cel uit; Ek = -90mV) heeft meer lekkanalen dan natrium (gaat de cel in; En = 40 mV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zorgt er in cellen met kalium en natrium lekkanalen voor dat het rustpotentiaal wordt behouden?

A

Natrium/kalium pomp (Na+-K+ ATPase); pomp 3 natrium naar buiten en 2 kalium naar binnen. Dit om de originele concentratiegradiënt te behouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom is de Ek van kalium negatief?

A

Omdat kalium de cel uit lekt, waardoor de cel positieve lading verliest en dus relatief negatiever wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De rustmembraanpotentiaal is de som van…

A

de evenwichtspotentialen van de ionen met lekkanalen (rekening houden met verhouding lekkanalen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bij een actiepotentiaal varieert de:

  • amplitude …
  • frequentie …
A
  • nooit

- wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wanneer komt een actiepotentiaal?

A

Als de depolarisatie de drempelwaarde overschrijdt –> potentiaal is dan kort positief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe kan het dat bij depolarisatie de membraanpotentiaal kort naar de evenwichtspotentiaal van natrium klimt?

A

Natrium kanalen gaan eerder, sneller en korter open dan kalium. Natrium is dus eerder in de cel, dan dat kalium eruit gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe worden natriumkanalen ge(de)activeerd?

A
  • geactieveerd door weghalen van een soort klepje

- gedeactiveerd door de blokkade van een soort kogeltje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waardoor ontstaat hyperpolarisatie?

A

Omdat de kalium kanalen langzaam sluiten, gaat er kort teveel kalium uit de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waardoor ontstaan repolarisatie?

A

De natrium kanalen sluiten weer en de kalium kanalen gaan eindelijk open

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de refractarie periode?

A

De periode na de actiepotentiaal; de klepjes voor de natrium kanalen moeten worden weggehaald voordat ze weer beschikbaar zijn (reset)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe kan het dat een signaal maar 1 kant van een zenuw opgaat?

A

Door de refractaire periode kan na een actiepotentiaal kort geen volgende actiepotentiaal komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke stof stopt tijdelijk de geleiding over een zenuw?

A

xylocaine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Hoe zorgt myeline voor snellere geleiding:
zorgt voor minder lekstroom en kleine stukjes membraan waarover de potentiaal wordt doorgegeven
26
Hoe heten de stukjes tussen myeline in?
knooppunten van Ranvier
27
Welke 2 synapsen zijn er
- elektrische/ gap junctions | - chemische
28
Bij welke soort synaps kan latentie ontstaan en waarom?
Bij de chemische synapsen; omdat er geen directe overdracht is
29
Welke soort synaps is bidirectioneel?
De elektrische synaps
30
Welke synaps kan ook signaal van onder de drempelwaarde doorgeven?
elektrische synaps
31
Welke excitatoire neurotransmitters zijn er?
ACh en glutamaat: | - regelen de natrium en kalium kanalen --> depolarisatie (EPSP)
32
Welke inhibitore neurotransmitters zijn er?
GABA en glycine: | - regelen de chloride influx --> hyperpolarisatie (IPSP)
33
2 soorten receptoren voor neurotransmitters:
- direct geactiveerde ionkanalen | - indirect geactiveerde ionkanalen
34
Hoe werken direct geactiveerde ionkanalen?
neurotransmitter bindt aan receptor --> kanaal gaat open
35
Hoe werken indirect geactiveerde ionkanalen?
receptor wordt geactiveerd --> G-eiwit wordt geactiveerd --> G-eiwit maakt cAMP --> cAMP activeert opening van het kanaal
36
Welke soort receptor van neurotransmitters werkt langer? En welke sneller?
indirect/ direct
37
Wanneer IPSP en EPSP aankomen bij de dendrieten zorgt dit voor...
strijdt tussen de twee: - IPSP brengt het dendriet verder van de AP threshold - EPSP brengt het dendriet dichter bij de AP threshold
38
1 EPSP op een dendriet veroorzaakt...
maar een amplitude van 0,1-2mV. Er zijn dus veel meer EPSP's nodig.
39
Hebben allen EPSP's nut?
Nee, het grootste deel van de EPSP zal niet doorgegeven worden.
40
Leidt bij een neuromusculaire overgang elke EPP tot een actiepotentiaal van de spier?
ja
41
Waar vinden de meest EPSP's plaats?
op dendrieten
42
Waar wordt het actiepotentiaal van een zenuw opgewekt?
op het initial segment (tussen de celkern en het axon). Hier is de drempelwaarde lagere en vindt neuronale integratie plaats.
43
Wat is neuronale integratie en welke 2 vormen zijn er?
Optellen van alle verkregen IPSP's en EPSP's: - snel genoeg achter elkaar aan --> optellen --> temporale summatie - tegelijk op een andere plaats --> optellen --> spatial summatie
44
Wanneer hebben EPSP's het meest effect?
Als ze dicht bij de celkern worden opgewekt
45
Welke 2 onderdelen heeft het CZS?
- zenuwen (spinale; van en naar het ruggenmerg/ craniale; van en naar het brein) - ganglia
46
Welke zenuwen van het PZS gaan en komen van skeletspieren?
somatische vezels
47
Welke zenuwen van het PZS gaan en komen van gladde spieren/ hartspier?
viscerale (sensorisch) en autonome (motorische) vezels
48
Uit welke 2 cellen is zenuwweefsel opgebouwd?
- neuroglia cellen (omwikkelen neuronen) | - neuronen (daadwerkelijke overdracht)
49
Wat doen astrocytes (CZS; gliacel)?
- Binden aan capillair en neuronen. Vormen zo een brug voor voeding van neuronen. - Zorgen voor plaatsing van nieuwe neuronen en formatie van synapsen tussen neuronen. - Zorgen voor recycling van neurotransmitters - lijken op zeesterren; meest aanwezig van de glaicellen
50
Wat doen microglial cellen (CZS; gliacel)?
Registreren de gezondheid van een neuron, bij defecten of problemen gaan ze naar het neuron toe. Kan veranderen in macrofaag voor het opruimen van kapotte neuronen.
51
Wat doen ependymal cellen (CZS; gliacel)?
Bekleden centrale holtes van de hersenen en het ruggenmerg. Vormt daarmee permeabele barrière tussen cerebrospinale vloeistof en weefselvloeistof van het zenuwweefsel.
52
Wat is de cerebrospinale vloeistof?
Vloeistof in de holtes van de hersenen en ruggenmerg.
53
Wat doen oligodendrocytes (CZS; gliacel)?
- Vormen de myelineschedes op zenuwcellen. - Hebben growth-inhibiting eiwitten, waarmee ze de groei van axonen tegengaan. - -> zitten vooral bij de uitlopers
54
Wat doen satellietcellen (PZS; gliacel)?
Omgeven de neuronen. Ongeveer zelfde functie als astrocyten.
55
Wat doen Schwanncellen (PZS; gliacel)?
- Vormen de myelineschedes op zenuwcellen. - Helpen bij de heropbouw van spieren. - Niet alle neuronen hebben myelineschedes, wel alle neuronen zijn omgeven door Schwanncellen. - Ong zelfde werking als oligodendrocyten.
56
Nuclei vs. ganglia
clusters neuron cellichamen in het CZS vs. PZS
57
Wat is een zenuwvezel?
een lang axon
58
Traktaten vs. zenuwen
bundels van axonen in het CZS vs. PZS
59
Hebben axonen een ER (Nissl substantie) en Golgi-apparaat
nee
60
Bipolar neuron heeft 2
processen (een axon en dendriet); bijv. in oog
61
Een neuron heeft nooit meer dan 1
axon
62
Zijn tijdens de rustfase natrium en kalium kanalen open?
nee
63
Intensiteit van een stimulus hangt af van de
frequentie
64
Wat doet de diameter van de axon met de snelheid van de impuls?
Hoe groter de diameter, hoe sneller de impuls
65
Wat doet de hoeveelheid myelineschedes met de snelheid van de impuls?
Hoe meer myeline, hoe sneller de impuls
66
Wat gebeurt er met de snelheid van geleiding bij continue geleiding?
gaat omlaag
67
Hoeveel sneller is saltatory geleiding dan continue geleiding?
30 keer;
68
Wat gebeurt er bij het divergerende circuit?
1 input zorgt voor veel outputs
69
Wat gebeurt er bij het convergerende circuit?
veel inputs zorgen voor 1 output
70
Wat gebeurt er bij het galmende circuit?
is een ketting, de informatie komt terug
71
Wat gebeurt er bij het parallel na-uiteenlopende circuit?
convergent volgt op divergent
72
Het axon is omgeven door een
endoneurium (bindweefsel)
73
Een zenuwvezel (fascicle) is omgeven door een
perineurium
74
Een zenuw is omgeven door een
epineurium
75
Spinale reflexen gaan buiten ... om
het brein
76
Een multipolair neuron heeft
``` meerdere processen (1 axon en meerdere dendrieten) - meest voorkomend (99%) ```
77
Een unipolair neuron heeft slechts 1
proces - 1 lange axon met een uitstulping in het midden waar de kern zit - vooral sensorisch (huid)
78
Signalen komen aan de ... van het ruggenmerg binnen en gaan er aan de ... weer uit
voorkant (achterhoorn)/ achterkant (voorhoorn)
79
Wat gaat er mis bij de ziekte van Hirschsprung?
In de endel- en dikke darm zijn geen zenuwen --> geen peristaltiek
80
Proces van prikkel tot effect
- sensorische input - integratie - motorische output op effector orgaan (spier of klier)
81
centraal zenuwstelsel
hersenen + ruggenmerg
82
perifeer zenuwstelsel
- craniale zenuwen (vanaf hersenen) - spinale zenuwen (vanaf ruggenmerg) - ganglia
83
Soorten van perifeer efferente zenuwen;
- somatisch (skeletspieren) | - autonoom (gladde spieren, hartspier en klieren); sympatisch en parasympatisch
84
Soorten van perifeer afferente zenuwen;
- somatisch; sensoren van het lichaam | - visceraal; sensoren van de viscerale (ventrale buikholte) organen
85
Soorten neurogliacellen:
``` CZS: - astrocyten - microgliacellen - ependymalcellen PZS: - satelietcellen - Schwanncellen ```
86
Welke zenuwcellen kunnen wel delen?
olfactory epitheel en sommige delen van de hersenen
87
Het stuk van een neuron waar de nucleus zich bevindt.
perikaryon of soma; hier vindt metabolisme plaatst
88
dendriet
- input (anterograde) - veel per neuron - door prikkel wordt graded potentiaal (vaak geen actiepotentiaal) naar celkern geleid
89
axon
- output (retrograde)
90
Wat bevat de celkern van een neuron?
- eiwitmachines (ER/Golgi/Mitochondria) - cytoskelet elementen - pigment (lipofuscine)
91
Vertakkingen van een axon
axon collaterals; de kleinste uitlopers heten terminal branches (uiteindes heten axon terminals)
92
plasmamembraan van een axon
axolemma
93
Soorten neuronen op functie;
- sensorisch afferente neuronen - interneuronen - motorisch efferente neuronen
94
Hoe loopt de rustpotentiaal in een axon?
- K+ lekt door de concentratiegradiënt de cel uit (--> cel wordt negatiever) - Na+ lekt door de negatieve membraanpotentiaal de cel in (--> cel wordt minder negatief) - K+ gaat door de elektrische gradiënt nog meer de cel uit - -> Na+-K+ pompt Na+ de cel uit en K+ de cel in (voor concentratiebehoud
95
Graded potentiaal
- door prikkel op dendriet - geen actiepotentiaal - sterkte van potentiaal afhankelijk van stimulussterkte - receptor (door prikkel; licht, druk of chemisch) op postsynaptisch (door ander neuron)
96
Actiepotentiaal
- depolarisatie opent de spanningsafhankelijke Na+ kanalen (--> Na+ cel in --> nog meer depolarisatie) - als depolarisatie de treshold bereikt (-55/-50) versterkt het proces zichzelf - het proces wordt afgeremd door het inactiveren van Na+ kanalen en de activatie van K+-kanalen wordt afgerond (--> K+ gaat de cel uit door de elektrochemische gradiënt --> repolarisatie) - Kaliumkanalen sluiten traag, waardoor net iets teveel kalium de cel uitlekt (--> hyperpolarisatie)
97
Wanneer leidt een depolarisatie tot een AP
wanneer het het threshold punt bereikt
98
Groep A, B en C vezels
A; grootste diameter, dikke myeline en snel (huid, skeletspier) B; gemiddeld, dikke myeline en matig snel C; kleinst, zonder myeline
99
saltatory vs continue
saltatory is met myelineschedes
100
Intrafusale spiervezels
hebben geen myofilamenten --> kunnen niet samentrekken; liggen aan de buitenkant van de spier
101
twee typen afferente eindes
- anulospirale eindes (primaire eindes) --> van grote axonen die om het spoelcentrum wikkelen - flower spray eindes (secondaire eindes) --> van kleine axonen die gestimuleerd worden door rek
102
3 lagen bindweefsel in een zenuw
- epineurium; houdt meerdere vezelbundels samen - perineurium; houdt meerdere axonen samen - endoneurium; om axon (alleen bij gemyeliniseerde axonen)