1. Objecten en klassen Flashcards

1
Q

Broncode

A

De tekst waarin de structuur en het gedrag van alle objecten van een klasse wordt vastgelegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Compiler

A

Het programma dat de broncode omzet naar machinetaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Compileren

A

De actie van het omzetten van de broncode naar machinetaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Header van een methode

A

Het eerste deel van een methode.

Deze bevat de naam, het type en de parameters.

Ook wel signatuur genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Instantie

A

Een synoniem van object.

Wordt gebruikt om te benadrukken dat objecten van een bepaalde klasse zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

int

A

Het type dat in Java wordt gebruikt om gehele getallen voor te stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Java-object

A

Deze fungeert als model voor één van de elementen waarin een probleem kan worden opgesplitst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Klasse

A

Deze vormt de basis voor een object.

Ze beschrijft de aard van een object.

De objecten zelf zijn opzichzelfstaande exemplaren hiervan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Methode

A

Bewerkingen waarmee objecten aangepast kunnen worden.

Deze worden toegepast op een object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Methodeaanroep

A

De communicatie tussen objecten.

Ze voeren bewerkingen uit op elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Objectenbank

A

Het gebied in BlueJ waarin de objecten worden weergegeven.

Het bevindt zich onderaan het scherm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Objectinspector

A

Binnen BlueJ is dit een vergrote weergave van een instantie waarin de opgeslagen attributen worden weergegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Parameters

A

De extra waarden die bij sommige methoden moeten ingevoerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Resultaat

A

De waarde die door een methode wordt geretourneerd.

Deze wordt ook wel retourwaarde genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Signatuur

A

Een andere naam voor de header van een methode.

Deze bevat informatie die nodig is om die methode aan te roepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Statement

A

Het programmeer-equivalent van een zin.

17
Q

String

A

Het type dat in Java gebruikt wordt om stukken tekst voor te stellen.

18
Q

Toestand

A

De verzameling waarden van alle velden waarmee een object gedefinieerd wordt.

19
Q

Type

A

Dit geeft aan welke soort waarden een variabele kan hebben.

20
Q

Veld of attribuut

A

Een variabele waarin een bepaalde waarde voor een object wordt bijgehouden.

21
Q

void

A

Het sleutelwoord dat gebruikt wordt om aan te geven dat een methode geen resultaat retourneert.