3/4 Flashcards
the health
de gezondheid, gezond
sick
ziek, ziek worden
the sickness (sicknesses)
de ziekte (s)
serious
ernstig
disease
de kwaal
suffer from
last hebben van
the pain
de pijn
from the pain
van de pijn
suffering
lijden (leed, h. geleden)
sensitive
gevoelig
chronic
Chronisch
to pass
over gaan (ging over, is overgegaan)
the sickness
de griep
the cold
verkouden
thermometer
de thermometer (s)
to increase
oplopen
the blood
het bloed
heart attack
de hartaanval (len)
strong
sterk
zwak
weak
lot
flink
the power
de kracht (en)
stiff
stijf
paralyse
verlammen, (verlamde, h. verlamd)
lame
verlamd
dangerous
gervaarlijk
risk
het gevaar (varen)
the hospital
het ziekenhuis (huizen)
to be in the hospital
in het ziekenhuis liggen
ward/ department
de afdeling (en)
the ambulance
de ambulance (S) /// de ziekenwagen (S)
the patient
male: de patient (en)
female: de patiente (S)
the doctor
de dokter (s/ toren)// de arts (en)
to go to the doctor
naar de dokter gaan
the assistant
male: de assistent (en)
female: de assistente (S)
the appointment
de afspraak (spraken)
contact hours
het spreekuur (uren)
pyhsically
lichamelijk // fysiek
mentally
geestelijk// psychisch
to investigate
onderzoeken (onderzocht, h. onderzocht)
research
het onderzoek (en)
ascertain
constateren (constateerde, h. geconstateerd) // vaststellen (stelde vast, h. vastgesteld)
test
de test (s/en)
care
de zorg (en)
to care/ cared
zorgen (dat/ voor) (zorgde, h. gezorgd)
take care of
verzorgen
to nurse
verplegen (verpleegde, h. verpleegd)
medicine
het medicijn (en) // het geneesmiddel (en)
pharmacy
de apotheek (theken)
the pharmacist
de apotheker (s)
to treat
behandelen (behandelde, h. behandeld)
the operation
de operatie (S) // de ingreep
to move
bewegen (bewoog, h. bewogen)
the movement
de beweging (en)
relax
ontspannen (ontspande, h. ontspannen)
recover
herstellen (herstelde, is hersteld)
protection
de bescherming
birth control
de anticonceptie
the help
de hulp
support
ondersteunen ( ondersteunde, h. ondersteund)
to rescue
redden (redde, h. gered)
A+E
de EHBO (eerste hulp bij ongelukken)
the insurance
de verzekering (en)
alchohol
de alcohol
smoking
roken, (rookte, h. gerookt)
the smoke
de rook
ciggarette
de sigaret (ten)
the drugs
the user
de drug (S) de gebruiker (S)
feel
voelen (voelde, h. gevoeld)
show
vertonen (vertoonde, h. vertoond)
love
houden van (hield van, h. gehouden van)
crazy about
dol zijn op// gek zijn op
the love
de liefde (s)
the luck
het geluk
any
enig
gladly
graag
rejoice
verheugen (verheugde, h. verheugd)
the desire
het verlangen
to enjoy
genieten van (genoot, h. genoten)
the joy
de vreugde
the fear
de angst (en) // de vrees ( vrezen - vreesde, h. gevreesd)
shy
schrikken (schrok, is. geschrokken)
nervous
nerveus // zenuwachtig
mad/ moody
boos op // kwaad op