Algemene begrippen Flashcards

1
Q

Prognostische waarde

A

Overlevingskans/Levensduur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Predictieve waarde

A

Behandeling wel/niet mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

WMO

A

Wet Medisch Wetenschappelijk Onderzoek; Er moet toestemming van commissie en proefpersoon zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

EMA

A

Europese Medicijnen Agency

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zorginstituut

A

Adviseert minister over basispakket

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Screeningsprogramma voor darmkanker

A

FIT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Twee cellijnen bloed

A

Myeloide stamcel, Lymfoide stamcel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Relatieve survival

A

Absolute overleving patientenpopulatie / Absolute overleving gezonde populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Methyleenblauw

A

Basisch.
Voor: Nucleinezuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Eosine

A

Zuur
Voor: Eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Azuren

A

Basisch
Voor: Granules

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Myeloide cellijnen

A

Erytrocytair (Ronde kern)
Megakaryocytair (Groot, rare kern)
Granulocytair (Rare kern/Meerkernig)
Monocytair (1 rare kern)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Lymfoide cellijn ontwikkeling

A

T/B lymfocyt -> Kleine lymfocyt -> Grote lymfocyt -> Plasmacel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Herkennen basofiele granulocyt

A

Donker paarse cel met donkere stippen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Herkennen eosinofiele granulocyt

A

Roze cel maar paarse kernen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Herkennen neutrofiele granulocyt

A

Cel doorzichtig, paarse kernen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Centromeer

A

Zit tussen de chromatiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Centriool

A

Zitten spoeldraden aan vast. nodig voor orgnaisatiecentrum en mitose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Transitie

A

Andere base, maar met dezelfde aantal ringen (AG, CT)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Transversie

A

Andere base, maar met ander aantal ringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Purines

A

Twee ringen (GA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Pyrimidine

A

Een ring (CT)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Drie soorten carcinomen

A

Plaveiselcelcarcinoom (non klierweefsel)
Adenocarcinoom (cylindrisch, buisvormig, klierweefsel)
Ongedifferentieerd carcinoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Sarcoom

A

Tumor in steun- en bindweefselcellen
(Spier, bindweefsel, kraakbeen, bot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Lymfoom

A

Tumor van lymfecellen of bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Dna schade kleine adduct (dubbelhelix blijft in orde)

A
  1. Spontane hydrolyse (deletie)
  2. Deaminatie (Transitie)
  3. Zuurstofradicaal (Guanine => 8-oxoguanine => T)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Dna schade grote adduct (dubbelhelix verstoort)

A
  1. Benzopyreen (Guanine => G BPDE => T)
  2. UV (Intrastreng crosslinks)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Base excisie reparatie BER

A

Kleine adducten herstellen
1. Glycosylase herkent de fout, maakt AP-site.
2. Endonuclease knipt stukje eruit
3. DNA polymerase en ligase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Globaal genoom Nucleotide excisie reparatie NER

A
  1. Herkenning vd fout door XPC en RAD23
  2. Openen vh DNA door RAD23
  3. Eruit knippen door XPF en XPG
  4. DNA polymerase en ligase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Transcriptie gekoppeld Nucleotide excisie reparatie NER

A
  1. Herkenning vd fout door CSB
  2. Backtracking van DNA polymerase door CSA
  3. Eruit knippen door XPF, XPG
  4. DNA polymerase en ligase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Niet-Homologe End Joining (NHEJ)

A

Onnauwkeurig herstel dubbelstrengs DNA breuk.
1. Herkenning door KU70/80 complex
2. Activatie van eiwitten
3. Ligase plakt dichtsbijzijnde strenguiteinden aan elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Homologe recombinatie (HR)

A

Nauwkeurig herstel dubbelstrengs DNA breuk. Gebeurt alleen tijdens S/G2.
1. RAD51 herkent fout
2. RAD51 maakt 2x enkelstrengse staarten
3. Paren met zusterchromatide
4. DNA polymerase en DNA ligase
5. Elke streng weer naar eigen kant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Theta-Mediated End Joining (TMEJ)

A

Combinatie van HR en NHEJ. Plakt dichtsbijzijnde strengen aan elkaar mits een deel vd basevolgorde complementair is aan elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Heterozygositeit

A

Twee verschillende allelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Homozygositeit

A

Slechts 1 allel of twee keer hetzelfde allel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Nonsense mutatie

A

Mutatie waardoor stopcodon ontstaat. mRNA is even lang, eiwit is korter dan normaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Missense mutatie

A

Mutatie waarbij ander aminozuur, maar weinig effect. mRNA en eiwit even lang als normaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Anaplasie

A

Lage mate van differentiatie/uitrijping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Aneuploïdie

A

Abnormaal aantal chromosomen in de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Disseminatie

A

Metastase van bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Checkpoints in de G1-fase

A

Restrictiepunt: Cycline D/CDK4 => E2F/pRB. Remming door: p16ink4a => Remt cycline complex

G1/S checkpoint: Cycline E/CDK2 => S-fase
Remming door: P53 => P21=> Remt cycline complex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Checkpoints in de S-fase

A

Intra-S checkpoint:
Cycline A/CDK2 => DNA synthese
Remming door: Rad50/Nbs1 => ATM Kinase actief => Stijging CHK2 => Remt cycline complex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Checkpoints in de G2-fase

A

Hierbij wordt gecontroleerd of replicatie volledig was.
G2/M checkpoint: Cycline B/CDK1 => Overgang mitose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Checkpoints in de mitose

A

MAD1 en BUB1 voelen of er spanning staat op de spoeldraden => Bij spanning progressie van de anafase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Adjuvante behandeling

A

Na een operatie preventief chemo/immuuntherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Neo-adjuvante behandeling

A

Vooraf aan een operatie chemo/immuuntherapie. De tumor was al resectabel, maar ze hopen minder weg te hoeven snijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Inductie behandeling

A

Er wordt een chemo/immuuntherapie gegeven op de hoop dat de tumor resectabel wordt. Vooraf is onbekend of operatie zal plaatsvinden of niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Operabiliteit

A

Patient zijn conditie is goed genoeg om operatie te ondergaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Resectabel

A

Tumor is klein genoeg om er volledig uit te worden geopereerd. Curatief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Sequentieel

A

Behandeling achter elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Concomitant

A

Behandelingen tegelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Linear Energy Transfer (LET)
Hoog/Laag LET

A

Dichtheid energie-afgifte van ioniserend deeltje.

Laag LET: Indirecte DNA schade (radicalen). Bijv: alfa, beta, gamma

Hoog LET: Directe DNA schade (zuurstofradicalen). Bijv: Protronen, neutronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hypofractioneren

A

Minder fracties, hogere fractiedosis.
Zelfde totale dosis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hyperfractioneren

A

Meer fracties, lagere fractiedosis.
Hogere totale dosis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Acceleratie

A

Zelfde totale dosis toedienen, maar over kortere tijdsperiode.
Zelfde aantal fracties en fractiedosis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Therapeutische index

A

Verschil tussen therapeutisch effect op de tumorcellen en toxisch effect op gezonde cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Vinca-alkaloïden

A

Stof die polymerisatie van tubuline voorkomt. Hierdoor geen nieuwe microtubuli (anafase).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Taxanen

A

Stof die depolymerisatie van tubuline voorkomt. Hierdoor geen nieuwe microtubuli (anafase).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Procentuele Diepte Dosis

A

Percentage hoeveel v.d. dosis een plek in het lichaam bereikt.
Meestal is de hoogste dosis net onder de huid. Des te hoger de energie, des te dieper in het lichaam is de 100% PDD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Lead time bias

A

De tijd tussen het preklinisch detecteerbaar worden en de eerste klinische symptomen.
Eerdere diagnose lijkt tot langere survival te leiden, maar dat komt doordat de diagnose eerder is gesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Length bias

A

Screening lijkt tot langere survival te leiden, maar dat komt doordat screening voornamelijk langzaam groeiende tumoren detecteert.

56
Q

Value Based Healthcare

A

Zorg waarbij specialisaties gericht zijn op ziektebeeld. Integrated Patient Units.
Bijv.: Afdeling voor gebroken knie ipv apart fysio/rontgen/gips etc.

57
Q

Drie pathways van transparantie

A
  1. Change pathway: Zorgaanbieders vergelijken en verbeteren
  2. Selection pathway: Patienten kiest beste zorgaanbieder
  3. Reputation pathway: Zorgaanbieder wil goede reputatie
58
Q

BRAVO

A

bewegen
roken
alcohol
voeding
onveilige seks

59
Q

Theorie van gepland gedrag

A
  1. Attitude
  2. Sociale druk
  3. Uitvoerbaarheid
    => Intentie => Gedrag
60
Q

Precontemplatie

A

Niet gemotiveerd voor gedragsverandering

61
Q

Contemplatie

A

Overwegen om gedrag te veranderen binnen 6 mnd (dus je twijfelt nog!)

62
Q

Preparatie

A

Plan maken voor specifieke gedragsverandering

63
Q

Actie gedragsverandering

A

Recent een gedragsverandering gedaan (in afgelopen 6mnd)

64
Q

Behoud van gedrag

A

Tijd geleden een gedragsverandering gedaan (langer dan 6mnd geleden)

65
Q

Baumol effect

A

Stijging van de lonen absoluut en relatief.
Duurder terwijl productiviteit niet omhoog is gegaan.

66
Q

Rantsoenering

A

Maximaal aantal behandeling per jaar doen, vervolgens patienten selecteren die het mogen doen.
Hierdoor lange wachtlijsten.

67
Q

Prioritisering

A

Aantal behandelingen uitkiezen die toegankelijk zijn voor iedereen.

68
Q

De trechter van Dunning
Zegt wanneer iets geschikt is om in het basispakket te komen.

A
  1. Noodzakelijke zorg
  2. Werkzaamheid (behandeling effectief?)
  3. Doelmatigheid (verhouding kosten nieuwe behandeling tov standaard behandeling)
  4. Eigen verantwoordelijkheid (eigen budget)
69
Q

Kosten minimalisatie studie

A

Bij twee behandelingen die even goed werken, kijk je simpelweg welke het minste geld kost.

70
Q

Kosten-Baten analyse (KBA)

A

Arbeidsongeschiktheid zet je om in euro’s. Vervolgens kijk je hoeveel geld de behandeling kost vs geen/alternatieve behandeling.

71
Q

Kosten-effectiviteitsanalyse (KEA)

A

Primaire gezondheidseffecten: In hoeverre je geneest
Hierbij kijk je vaak verschil in QALY tussen behandelingen

72
Q

Kosten-utiliteitsanalyse (KUA)

A

Kosten delen door QALYs

73
Q

Direct niet-medische kosten

A

Kosten voor de patient (reis, tijd, informele zorg)

74
Q

QALY

A

Quality adjusted life years:
Tijdsduur x Ernst

Tijdsduur is jaren, ernst is getal tussen 0 en 1.

75
Q

Disconteren

A

Toekomstige kosten en effecten omrekenen naar de huidige waarde (ivm inflatie ed).

76
Q

Kosten effectiviteitsratio (ICER; Incremental cost-effectiveness ratio)

A

(Kosten behandeling1 - kosten behandeling 2) / (Effect behandeling 1 - Effect behandeling 2)

77
Q

Utilisme

A

Grootste geluk/gezondheidswinst voor de meeste mensen over de langste tijd creëren.
Je zou dus alleen mensen helpen die de beste prognose hebben en het minst lang in het ziekenhuis hoeven te zijn.

78
Q

Egalitarisme

A

Zoveel mogelijk mensen een eerlijke kans geven op een gelijke behandeling.
Je helpt alleen patiënten die dit het meest nodig hebben, dus die het slechtste af zijn.

79
Q

Hematocriet

A

Fractie rode bloedcellen tov totale bloed

80
Q

Wat zit er in een sigaret dat kankerverwekkend werkt?

A

Benzo-a-pyreen, omgezet in het lichaam tot BPDE. Leidt tot G-BPDE adduct.

81
Q

Kanker immuun editing

A

Tumorcel ontwijkt reactie van het immuunsysteem

82
Q

Herkennen van een blast

A
  1. grote cel
  2. grote kern
  3. dispers chromatine (witte plekken)
  4. nucleoli (donkere plekken)
  5. basofiel cytoplasma
83
Q

Herkennen AML bloed

A

Acuut: Uniform beeld (alleen blasten)
Myeloid: Geen ronde kernen

84
Q

Herkennen CML bloed

A

Chronisch: Cellen in verschillende differentiatiestadia
Myeloid: Geen ronde kernen

85
Q

Herkennen acute lymfatische leukemie

A

Acuut: Uniform beeld (alleen blasten)
Lymfatisch: Ronde kernen

86
Q

Herkennen chronische lymfatische leukemie

A

Chronisch: Cellen in verschillende differentiatiestadia
Lymfatisch: Ronde kernen

87
Q

Synthetische lethaliteit

A

De medicatie leidt alleen in combinatie met de genmutatie tot celdood. Bijv.: PARP-remmer leidt alleen tot celdood bij BRCA deficientie.

88
Q

Paraneoplastisch syndroom

A

Een verschijnsel of complex van verschijnselen dat kan optreden bij patiënten met een maligniteit, zonder dat dit het gevolg is van tumorcellen in het aangedane gebied. Het ontstaat meestal door humorale of immunologische factoren.
Bijv:
- Polycytemie door teveel erythropoietine
- Hypoglycemie door teveel insuline
- Cushing door teveel ACTH

89
Q

E-cadherine

A

Zorgt voor cel-cel verbinding (desmosomen, adherente juncties)

90
Q

Chronotoxiciteit

A

Hoe giftig een stof is, is afhankelijk van het tijdstip waarop je het neemt.

91
Q

Chronofarmacokinetiek

A

Hoe werkzaam een medicijn is, is afhankelijk van het tijdstip waarop je het neemt.

92
Q

microRNA

A

Zal binden aan mRNA en translatie blokkeren.
1. MicroRNA transcriptie
2. Geknipt door Drosha en Dicer
3. Complex met RISC
4. Binden aan mRNA

93
Q

RISC

A

RNA Induced Silencing Complex

94
Q

Receptor Tyrosine Kinase

A

Receptor met ingebouwd kinase domein.
Voorbeelden: Insuline receptor, EGFR

i. Groeifactor bindt aan receptor
ii. Dimerisatie
iii. Activatie kinase domein
iv. Receptor kan fosforyleren

95
Q

Cytokine receptor

A

Receptor die een JAK domein gebruikt.
Voorbeelden: EPO-R, TPO-R, G-CSF-R.

i. Groeifactor bindt aan receptor
ii. Dimerisatie
iii. JAK bindt en cross-activeert
iv. Receptor kan fosforyleren

96
Q

Paneth cel

A

Cel in de darm die zorgt voor:
Proliferatie vd stamcellen en onderhoud vd stamcellen via WNT factor

97
Q

Euchromatine

A

Open chromatine (actieve transcriptie)

98
Q

Gecondenseerd chromatine

A

Gesloten chromatine (niet actieve transcriptie)

99
Q

Acetylering (effect op chromatine)

A

Chromatine gaat open

100
Q

Methylering (effect op chromatine)

A

Chromatine gaat dicht

101
Q

CpG eiland

A

CG als basen. De C kan gemethyleerd worden, wat leidt tot sluiten van het chromatine (inactief gen).

102
Q

Senescente cel

A

Cel die onomkeerbaar in de G0 fase zit. Leidt tot weefselveroudering.
Het produceert groeifactoren. Het moet door het immuunsysteem worden opgeruimd.

Het voorkomt ontstaan van een tumor, maar bevordert de progressie van een tumor.

103
Q

Hooggradige tumor

A

Tumor die snel deelt

104
Q

Laaggradige tumor

A

Tumor die langzaam deelt

105
Q

Chromosoom type afwijking

A

Afwijking in het gehele chromosoom. Gebeurt bij fout tijdens G1 fase.

106
Q

Chromatide type afwijking

A

Afwijking in een chromatide, gebeurt bij fout tijdens S of G2 fase.

107
Q

3 V’s bij dierexperimenten

A

Verfijning (leed beperken)
Vermindering (weinig dieren)
Vervanging (iets anders mogelijk)

108
Q

Natuurlijke killercellen

A

Doodt alle geïnfecteerde cellen

109
Q

Cytotoxische T-lymfocyt

A

Antigenen voor een specifieke cel. Geactiveerd door dendritische cel.

110
Q

Macrofaag

A

Verspreidt necrose factoren, zoals zuurstofradicalen.

111
Q

Immunogene tumor

A

Tumor die door immuunsysteem wordt herkend en kan worden aangevallen

112
Q

Tight junction

A

Waterdichte verbinding tussen twee cellen.

113
Q

Adherens junction

A

Verbinding met buurcel dmv actinevezels en E-cadherine

114
Q

Desmosoom

A

Verbinding met buurcel dmv intermediaire filamenten en E-cadherine

115
Q

Gap junctions

A

Verbindingen tussen cellen met connexon waardoor ze moleculen kunnen uitwisselen.

116
Q

Hemidesmosoom

A

Verbinding tussen cel en basaalmembraan met intermediaire filamenten en integrine.

117
Q

Extracellulaire matrix bestaat uit…

A
  1. Basaalmembraan
  2. Interstitiële matrix
118
Q

Klinisch stageren

A

Stadium bepalen obv anamnese, scans, lo

119
Q

Pathologisch stageren

A

Stadium bepalen obv microscopie

120
Q

Cel dormancy

A

Tumorcel stopt met groeien en delen. Het blijft lange tijd overleven, kan na jaren weer actief worden.
Dit kan leiden tot recidieve tumor.

121
Q

EMT

A

Epitheliale mesenchymale transformatie

122
Q

MET

A

Mesenchymale epitheliale transformatie

123
Q

Schildwachterklier

A

Lymfeklier die het dichtste bij de primaire tumor zit. Grootste kans dat metastase daar plaatsvindt.

124
Q

Hoe heet een metastase in een lymfeBAAN?

A

In transit metastase

125
Q

Hoe heet een metastase in 1 lymfeklier verderop dan je had verwacht?

A

Skip metastase

126
Q

Hoe heet een metastase naast een lymfeklier?

A

Tumordeposit / Boxed metastase

127
Q

Clonale proliferatie

A

Celdeling van precies dezelfde cellen bij een tumor. Dan is een tumor homogeen.

128
Q

Homogene tumor

A

Tumor die bestaat uit proliferatie van cellen met dezelfde mutaties

129
Q

Heterogene tumor

A

Tumor die bestaat uit verschillende cellen met verschillende mutaties

130
Q

Hoe heet een tumor die veel glucose gebruikt?

A

FDG avide tumor

Meestal is de tumor daarom goed te zien met 18F-Fluorodeoxyglucose.

131
Q

Osteolyse

A

Bot wordt teveel afgebroken

132
Q

Osteosclerose

A

Er wordt teveel bot aangemaakt

133
Q

Multimodaliteit

A

Twee soorten behandeling doen, bijv chemo en radio.
Let op: Twee soorten systeemtherapie geldt niet als verschillende modaliteit!

134
Q

Noem een aantal langdurige schade na radiotherapie per orgaan

A

Nier - Fibrose - Nierfunctieverlies
Huid - Hyperpigmentatie - Cosmetische klachten
Hart - Vaatschade - POB
Schildklier - Vaatschade - Trage schildklier

135
Q

Surprise question

A

Zou het mij verbazen als deze patiënt binnen 12 maanden overlijdt?
Nee -> Start palliatieve zorg

136
Q

Sluis plaatsing van dure geneesmiddelen

A

Dure geneesmiddelen tijdelijk uit het basispakket halen. Hierdoor wordt de prijs ervan op de Nederlandse markt lager.

137
Q

Oorzaken van apoptose en necrose

A

Apoptose: Fysiologisch signaal
Necrose: Externe beschadigingen

138
Q

Hoe dragen macrofagen bij aan progressie van een tumor? Vier manieren

A
  1. Produceren groeifactoren
  2. Stimuleren angiogenese
  3. Remming anti-tumor immuuncellen
  4. Faciliteren metastasering van de tumorcellen
139
Q

Proces van activatie cytokine receptor

A

I. Dimeervorming
II. Activatie JAK kinase eiwitten
III. Fosforylering van receptor ketens
IV. Binding van signaaleiwitten met SH2 domein

140
Q

Welke techniek is geschikt om genen te vinden die nodig zijn voor de overleving van tumorcellen?

A

siRNA

141
Q

Weefseldruk

A

Druk van interstitiele weefsel op bloedvaten en lymfaten.

Aangezien de interstitiele druk bij een carcinoom hoog is, zal een carcinoom metastaseren in een lymfevat.

142
Q

Excisiebiopt

A

Stuk weefsel dat eruit wordt gehaald, wat deel vd tumor heeft met een marge gezond weefsel erbij

143
Q

Incisiebiopt

A

Stuk weefsel dat eruit wordt gehaald voor diagnose. Er wordt geen marge voor gezond weefsel eromheen meegenomen.

144
Q

Transcoelomische metastasering

A

Metastase door een lichaamsholte
bijv buikholte, pleuraholte, etc.

145
Q

Waar kan een lymfoom ontstaan?

A

Lymfeklier, lymfebaan, lever, milt en beenmerg