Bedrijfseconomie Flashcards

1
Q

Consumptieve kredieten:

A

Lening voor consumeren
-persoonlijke lening
-doorlopend krediet
-rood staan
-credit card
-huurkoop
-koop op afbetaling
-lease
*private lease
*operational lease
*financial lease

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Persoonlijke lening en doorlopend krediet verschil

A

Sws annuïteiten leningen dus aflossing+rente=maandelijks hetzelfde bedrag
Bij persoonlijk moet ik een lening bedrag afbetalen en dan een nieuwe lening openen. Bij doorlopen kan je het afgeloste bedrag weer opnemen en hoef je dus niet eerst het hele bedrag aftebetalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Rood staan en creditcard

A

Rood staan is op je rekening-courant(= betaal rekening) en kost weinig tot geen geld
Credit card is alleen als je er van leent en hoeft niet en kost geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Huurkoop en kopen op afbetaling verschil

A

Bij huurkoop is het niet van jou TOT de laatste termijn is betaald, bij kopen op afbetaling is het van jou ZODRA je gaat beginnen met betalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Lessor

A

Verhuurder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Lessee

A

Huurder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Private lease

A

Zelf
Maandbedrag
Alleen zelf benzine rest lessor
Juridisch eigenaar=lessor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Operational lease

A

Bedrijf
Tussentijds opzegbaar
Juridisch eigenaar= lessor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Financial lease

A

Bedrijf
Eigendom lessor
Tussentijds NIET opzegbaar
Juridisch eigenaar= lessor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

BKR

A

Bureau Krediet Registratie= hoeveel schulden je hebt, elke lening wordt geregeisteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Huis onder water

A

Huis minder waard dan de lening dus hypotheekaire lening heeft nog steeds risico vanwege mogelijkheid op onder water staan huis maar minder vanwege grote onderpand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hypotheekgever en nemer

A

Nemer= bank want bank ontvangt recht van hypotheek
Gever= huiseigenaar want jij geeft recht van hypotheek aan bank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Soorten hypotheek:

A
  1. Lineaire hypotheek
  2. Annuïteiten hypotheek
  3. Aflossingsvrije hypotheek
    (4. Beleginghypotheek/spaarhypotheek–>bestaat niet meer)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

lineaire hypotheek

A

-elk termijn zelfde aflossingsbedrag
-rente dus elk jaar lager
-dus belastingvoordeel elk jaar lager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

annuïteiten hypotheek

A

-rente+aflossing elk jaar hetzelfde
-rente elk termijn groter, aflossing elk termijn kleiner, maar samen zelfde bedrag per termijn
-belastingvoordeel dus elk jaar lager maar in de eerste jaren wel groter dan bij lineaire hypotheek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aflossingsvrije hypotheek

A

-geen aflossing
-rentebedrag elk jaar gelijk
-belastingvoordeel elk jaar zelfde want je betaalt geen aflossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

belastingvoordeel bij hypotheken

A

rente mag je aftrekken van het geld waar je belasting over moet betalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

totale te betalen intrest bij annuïteiten

A

(annuïteiten*looptijd lening)-geleende bedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

proportioneel

A

zelfde percentage–>iedereen betaalt in procenten hetzelfde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

progressief

A

hoger inkomen=in verhouding hogere belasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bruto uitgaven

A

intrest+aflossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

netto uitgaven

A

intrest+aflossing-belastingvoordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

belastbaar inkomen

A

bruto inkomen-afterkposten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

belastingvoordeel

A

(% inkomensbelasting/100)*betaalde intrest
-hangt af van je belastingtarief–>in NL gaat het van je lage tarief af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

marginaal tarief

A

% belasting te betalen aan elke extra verdiende euro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

vermogen kun je:

A

-sparen
-belegen

26
Q

verschillende soorten belegen

A

-beleggingsfondsen
-aandelen
-obligaties
-onroerend goed
-derivaten
-crypto

27
Q

aandelen, waardes en hoe de koers wordt bepaald

A

waarden:
-nominaal (–>waarde dat erop staat)
-intrinsiek (–> huidige beurskoers - uitoefenprijs, als dit - is is het 0, eigen vermogen van bedrijf per aandeel)
-beurs (–>waarde op de beurs, prijs die je op de effectenbeurs moet betalen)
-verwachting (–>optiepremie-intrinsieke waarde)
koers:
-Qa en Qv
-winst verwachting
-rente stand

28
Q

emissie

A

uitgifte van nieuwe aandelen

29
Q

volatiel en non volatiel

A

volatiel=erg schommelige aandelen, bewegelijke fondsen
non-volatiel=stabiele aandelen, weinig verlies weinig winst

30
Q

aandeel

A

eigendomsbewijs van onderneming
je verdient hiermee geld door de dividend

31
Q

obligaties

A

schuldbewijs van onderneming (je leent aan onderneming)
als je snel geld nodig hebt kun je een obligatie aanbieden op de effectenbeurs
je verdient hiermee geld door de rente

32
Q

derivaten

A

opties

33
Q

crypto-valuta

A

bitcoin etc.

34
Q

opties

A

call-optie (=recht om aandeel te kopen tegen vastgestelde prijs tussen nu en de expiratiedatum)
put-optie (=recht om aandeel te verkopen tegen vastgestelde prijs tussen nu en de expiratiedatum)

35
Q

expiratie datum

A

Altijd de 3e vrijdag van de maand.

36
Q

Uitoefenprijs

A

de prijs waarvoor je mag verkopen bij een put-optie en waarvoor je mag kopen bij een call-optie

36
Q

optiepremie

A

de prijs waarvoor je de optie mag kopen, VK is de prijs nu en SK is de prijs morgen. en hoe dichter je bij de expiratie datum komt is hoe dichter de premie bij de intrinsieke waarde komt

37
Q

optiepremie putoptie intrinsieke waarde en verwachtingswaarde

A

-intrinsiek=uitoefenprijs-beurskoers
-verwachting=intrinsiek-optiepremie

38
Q

call-optie waarom? en wat doe je ermee

A

is aantrekkelijk omdat je denkt dat de koers omhoog gaat en je dus goedkopen kan kopen
dus hoe lager de uitoefenprijs hoe aantrekkelijker de call.
Of je verkoopt de call door voor hoger VK/SK pf je koopt aandelen voor minder en verkoopt ze voor hoger op de beurs

39
Q

putoptie waarom?

A

is aantrekkelijk omdat je denkt koers gaat omlaag
dus hoe hoger de uitoefenprijs hoe aantrekkelijker de put

40
Q

call-optie, koper en schrijver

A

Voor koper is de call-optie een kooprecht. Je neemt als koper ook een longpositie in, je “gaat long”.
Voor schrijver is de call-optie een leveringsplicht:
-gedekt (=ik heb de aandelen)
-ongedekt (=ik heb de aandelen niet dus moet ze als het recht wordt ingeroepen kopen op de beurs)
Je neemt als schrijver een short positie in, je “gaat short”

41
Q

putoptie, koper en schrijver

A

Voor koper is de putoptie een verkooprecht. Je neemt als koper een longpositie in, je “gaat long”
Voor schrijver is de putoptie een koopplicht. Je neemt als schrijver een short positie in, je “gaat short”

42
Q

out of, at en in the money

A

Out of=beurskoers is kleiner dan uitoefenprijs
At=beurskoers is gelijk aan uitoefenprijs
In= beurskoers is groter dan uitoefenprijs

43
Q

lage koers-winstverhouding

A

is een financiële ratio waarmee je de koers van een aandeel kunt afzetten tegen de winst per aandeel. Het geeft een indicatie van de waardering. Die laat zien of een aandeel relatief duur (overgewaardeerd) of goedkoop (ondergewaardeerd) is.

Beleggers gebruiken de koers-winstverhouding om de koopwaardigheid te beoordelen.

Als deze laag is is het meestal een goedkoop aandeel

44
Q

resultaatdiagram call-optie

A

Begint op de optiepremie - en horizontaal.
Bij de uitoefenprijs is hij at the money en begint hij te stijgen.
Bij optiepremie + uitoefenprijs snijd hij de “x-as”

45
Q

resultaatdiagram put-optie

A

Begint op de optiepremie + op y en 0 op x, dalend
Bij uitoefenprijs-optiepremie x is y 0
Bij uitoefenprijs op x en optiepremie op y gaat hij horizontaal

46
Q

rendement

A

(resultaat/optiepremie)*100%
belegging=optiepremie

47
Q

resultaat

A

beurs-uitoefenprijs

48
Q

schenken en schenkbelasting

A

Iets geven zonder tegenprestatie.
De ontvanger betaalt schenkbelasting.
Die is afhankelijk van:
-omvang schenking
-relatie schenker-ontvanger
-vrijstelling (zoals bv. ANBI, Algemeen Nut Beogende Instelling. Hoeft dus geen schenkbelasting te betalen)

49
Q

Erven, Erfrecht, Wettelijk erfdeel en Erfbelasting

A

Overgang erfenis.
Erfrecht= wanneer er geen testament is gaat dit van kracht
Wettelijk erfdeel=legitieme portie= het minimale deel waar je recht op hebt
De erfgenaam betaalt erfbelasting.
Die is afhankelijk van:
-relatie overledene
-omvang erfenis

50
Q

4 groepen bloedverwanten op volgorde

A
  1. echtgenoot+kinderen (kleinkinderen als de ouders zijn overleden=plaatsvervulling)
  2. broers+zussen+ouders (nichten/neven als ouders zijn overleden=plaatsvervulling)
  3. grootouders
  4. overgrootouders
    (5. als er niemand meer is de overheid/staat)
51
Q

zuiver aanvaarden erfenis

A

je wordt erfgenaam–> je neemt schulden+bezittingen over

52
Q

beneficiair aanvaarden erfenis

A

je wordt erfgenaam zonder de schulden
nadeel: kost veel tijd

53
Q

verwerpen erfenis

A

je wordt geen erfgenaam en je ontvangt niks maar bent ook niet aansprakelijk voor schulden

54
Q

Onterft?

A

als je in groep 1 zit krijg je nog steeds je wetelijk erfdeel=legitieme portie=de helft waar je recht op hebt zonder onterving

55
Q

Eindwaarde kapitaal SI

A

=K*(1+P/100)^n
K=begin kapitaal
P=percentage
n=termijn

56
Q

Contante waarde kapitaal SI

A

=K*(1+P/100)^n
K=eindkapitaal
P=percentage
n=termijn
(=bedrag in toekomst naar nu rekenen)

57
Q

nominale waarde

A

waarde die op het aandeel staat.

58
Q

intrinsieke waarde

A

huidige beurskoers - uitoefenprijs, als dit - is, is het 0

59
Q

beurswaarde

A

waarde op de beurs, prijs die je op de effectenbeurs moet betalen

60
Q

verwachtingswaarde

A

optiepremie-intrinsieke waarde

61
Q

optiepremie calloptie intrinsieke waarde en verwachtingswaarde

A

intrinsiek=koers - uitoefenprijs (als het - is, is het 0)
verwachting= optiepremie - intiensieke waarde