begrippen 2 Flashcards

1
Q

baanflexibiliteit

A

Het veranderen van arbeidsmarktsegment en/of van arbeidsfunctie in organisaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

babbage-principe

A

Stelling dat gesplitste arbeid (binnen de arbeidsverdeling) leidt tot een efficiënter en effectiever productieproces c.q. output en bijgevolg zou leiden tot een optimalere beheersing / disciplinering van de werknemers, wiens arbeidsvermogen dan maximaal wordt benut. De auteur was Charles Babbage.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bedaux-stelsel

A

Boven het basisloon verdiende de werknemer een prestatiebeloning als men een bepaalde normtijd behaalde bij het uitvoeren van een toegewezen taak. Wie sneller werkte, kreeg een premie en wie langzamer werkte een boete. Het stelsel werd georganiseerd met een vaste loonenveloppe, zodat meer verdienen voor de snellere arbeiders automatisch betekende dat de tragere arbeiders minder verdienden. Deze beloningsgrondslag was typerend voor Taylor, die een hoge arbeidsproductiviteit nastreefde (‘scientific management’). De auteur was Charles Bedaux.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bedrijf

A

Een geïnstitutionaliseerd kader (organisatie) voor het verrichten van arbeid, gekenmerkt door contractuele relaties tussen medewerkers / werkgever en de bron van legitiem gezag, een soms ver doorgevoerde arbeids(ver)deling en een ideologie die deze werkwijze uitdrukkelijk rechtvaardigt. Een organisatie binnen de kapitalistische productiewijze is gericht op maximale winst voor de aandeelhouders / eigenaar(s). Daartoe wordt een doelgericht verband opgezet en vertaald naar (arbeids)processen en een structuur binnen de welke (arbeids)gedrag ‘voorspelbaar’ is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bedrijfsbezetting

A

Een sociale actievorm door de werknemers om de organisatie binnen een bedrijf ‘over te nemen’ van het management, teneinde eisen of verlangens van werknemers ingewilligd te krijgen, vaak in het bijzonder met betrekking tot het behoud van werkgelegenheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beginsel van het minste belang

A

De deelnemer die het minst te verliezen heeft bij het afbreken van een ruilrelatie, heeft de bovenhand in die (sociale) relatie. Machtsverhoudingen, een belangrijk aandachtspunt in de (arbeids)sociologie, kunnen zo worden verklaard vanuit een utilitaristisch denkschema.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

behavioristische opvatting

A

Een stroming in de psychologie waarbij gedrag als een reactie wordt getypeerd op de omgeving, volgens de principes van het geconditioneerd leren. Belonen of straffen lokt een bepaald gedrag uit (operante conditionering).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

belangenbehartiging

A

Het streven van een werkgevers- of werknemers(vak)vereniging om de maatschappelijke positie van hun leden te handhaven en zo mogelijk te verbeteren (emancipatie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

beloning

A

Tegenprestatie(s) van de werkgever voor de geleverde arbeidsprestatie, meestal in geld uitgedrukt; men onderscheidt allerlei vormen, van vast functieloon tot een resultaatafhankelijk loon (prestatieloon), naast bijvoorbeeld een extra legale pensioenverzekering of een hospitalisatieverzekering. Daarnaast zijn er andere ‘waarderende’ (ruil)aspecten zoals leermogelijkheden of loopbaankansen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

beroep

A

(professie) Een geïnstitutionaliseerd en gelegitimeerd kader rond een bepaald deel van de maatschappelijke arbeidsdeling, dat een specifieke aantal mensen (mits erkende toegang) beschouwt als het domein dat ‘hen’ toebehoort als deskundige. Bijvoorbeeld artsen, advocaten, architecten. Een beroep biedt de beoefenaar een identiteit en een sociale status gedurende potentieel de hele levensloop. Sommige beroepsgroepen hebben een eigen beroepsdeontologie en een eigen rechtsspraak (bijvoorbeeld de ‘orde’ van de artsen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

beroepsseggregatie

A

Vrouwen zijn oververtegenwoordigd in een relatief klein aantal beroepen en ondervertegenwoordigd in veel andere, net als mannen (horizontale segregatie). ‘Gender’ is hier vaak de sturende variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

beroepssocialisatie

A

Het proces waarbij aan het individu de kennis, vaardigheden en normen en waarden (attitude) worden bijgebracht die hij of zij in het beroepsleven zal moeten nakomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

beroepsvormingsproces (professionalisering)

A

De totstandkoming van (erkende) beroepen door maatschappelijke processen zoals differentiatie, institutionalisering en legitimering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beveridgiaans model

A

Een type welvaartsstaat (ideaaltype) waarbij de sociale voorzieningen - los van de markt en de persoonlijke tewerkstellingssituatie – georganiseerd worden om aan de sociale noden van de bevolking te voorzien. De voorzieningen hebben een universeel karakter. Het stelsel wordt niet gefinancierd vanuit sociale bijdragen op loon, maar eerder vanuit algemene middelen (belastingen). Inkomenstransfers en andere tegemoetkomingen zijn dan ook niet gerelateerd aan de hoogte van het gederfde inkomen, maar zijn meestal forfaitair. Dat model is kenmerkend voor de Scandinavische landen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bismarckiaans model

A

Een type welvaartsstaat (ideaaltype) dat de sociale rechten baseert op de vorige gerealiseerde arbeidsinkomens en arbeidsprestaties. Op het loon worden sociale bijdragen betaald. Het betalen van sociale bijdragen geeft recht op welvaartsstaatvoorzieningen. De hoogte van de tegemoetkomingen is dan ook vaak verbonden aan het vorige loon (met een plafond).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Brazilianisering

A

De tendens waarbij het Fordistische systeem van tewerkstelling (een standaard employment relionship) langzaamaan afkalft en plaats ruimt voor een arbeidsmarkt als een ‘risicovol systeem van flexibele, hybride, onvolledige en gedecentraliseerde vormen van tewerkstelling’. Dit type arbeidsmarkt is van toepassing op zowel de top als de bodem van de werknemershiërarchie. De idee is deze tendens aan de onderkant van de arbeidsmarkt leidt tot precaire arbeid en ondertewerkstelling, terwijl het aan de bovenkant van de arbeidsmarkt leidt tot toenemende werkdruk en lange werkuren.

17
Q

BRIC’S

A

De nieuwe economieën zoals Brazilië, Rusland, India en China (vandaag aangevuld door economieën in Indonesië, Zuid Afrika, Vietnam …), waarbij de lage lonen een kenmerk zijn.

18
Q

bureaucratie

A

Een ideaaltypisch organisatiemodel – context maatschappelijke rationalisering – gericht op de realisatie van duidelijke organisatiedoelen. Getypeerd door de scheiding privépersoon versus bureaucraat (rol binnen de bureaucratie als organisatie). De organisatieprincipes zijn: werk is verdeeld (of opgesplitst) in afzonderlijke taakpakketten per functie (persoon) verbonden met een bepaalde positie binnen de organisatie; formele regels/procedures schrijven wat elke positie mag en moet doen (en niet mag doen) en dus gekoppeld aan een rol, met specifieke toegangsvoorwaarden (diploma), verwachtingen, rechten en plichten (geen persoonlijke belangen); een hiërarchie in termen van een gezagsstructuur van boven- en ondergeschikte posities, met regels voor communicatie tussen deze posities. Samenvattend wordt een bureaucratie getypeerd als: centralisatie, formalisatie en specialisatie (Weber).

19
Q

bureaucratisch arbeidsorganisatiemodel

A

Een gesloten systeem dat alle deelbewerkingen onderling probeert af te stemmen door een verregaande arbeidsverdeling (splitsing van taken, routinearbeid, scheiding van denken en doen) en de splitsing – in de uitvoering - naar elementaire uitvoerende taken. Typerend voor de standaard massafabricage (fordisme) binnen een stabiele en voorspelbare omgeving. De productieorganisatie is getypeerd als ‘functioneel’ ofwel de ‘lijn’ (met korte cyclustijden). De hiërarchisch hogere niveaus gebruiken een formele communicatiestijl (top-down) in hun interactie met het uitvoerende niveau, waarbij vaste regels en procedures, controle gecombineerd met een lage mate van vertrouwen in de uitvoerende actoren. Management is bijgevolg gericht op planning, controle / disciplinering en beheersing van de uitvoerende processen.

20
Q

bureaucratiseringscirkel

A

De cyclus hoe binnen een bureaucratie bijsturingen gebeuren om maatregelen te nemen (vaak nieuwe regels) tegen contraproductieve gedragingen ten gevolge van de bestaande bureaucratische regels. In een organisatie impliceert dit vaak slechts een vicieuze cirkel, die de disfuncties verder versterken. Dit impliceert vaak doelverdringing en is nefast binnen een dynamische / complexe omgeving.

21
Q

burgerschap‘citizenship’

A

‘citizenship’ Verwijst naar de moderne staat waar drie principes gelden ten aanzien van de burger: juridische gelijkheid (de rechtsstaat), politieke rechten (zoals het algemeen stemrecht) en sociale grondrechten (de verzorgingsstaat met onder andere een stelsel van sociale zekerheid).

22
Q

Calvinisme

A

Protestantse leer die stelde dat ‘succes’ in het wereldse beroep een teken is van de uitverkiezing voor de hemel (predestinatieleer) en die (volgens Max Weber) aldus de komst van het kapitalisme heeft bevorderd in bepaalde protestantse regio’s. Vandaag hebben werknemers nog steeds een ‘arbeidsethos’ (weliswaar zonder de historische religieuze connotatie).

23
Q

CAO

A

De collectieve arbeidsovereenkomst met betrekking tot de inzet van arbeidsvermogen tussen de sociale partners (en in België door overheid als algemeen verbindend verklaard). Voorbeelden zijn afspraken over verloning en arbeidstijden.

24
Q

CAO-dekkingsgraad

A

(0-100) Werknemers die onder een collectieve arbeidsovereenkomst vallen in verhouding tot de hele populatie in loonarbeid met het recht op onderhandeling, gecorrigeerd voor de mogelijkheid dat sommige sectoren of beroepen uitgesloten zijn van het recht op onderhandeling. (0 tot 100). Dit is een variabele om systemen van arbeidsverhoudingen te vergelijken.

25
Q

CEE

A

Er worden diverse soorten (geavanceerde) kapitalisme regimes onderscheiden. Dergelijke regimes geven vorm aan een type van sociaaleconomisch beleid dat staten en regeringen wel of niet kunnen voeren in overleg met de sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties). Midden- en Oost-Europese landen (CEE = Central and Eastern economies) worden recent toegevoegd aan de variaties in kapitalismetypologieën. Zij omvatten economieën een diversiteit aan politiek-economische regimes, variërend van de Baltische landen die neigen naar het (neo)liberale type (bijvoorbeeld Estland), tot Slovenië dat getypeerd kan worden als neo-corporatistisch.

26
Q

CME

A

Er worden diverse soorten (geavanceerde) kapitalisme regimes onderscheiden (‘varieties of capitalism’). Dergelijke regimes geven vorm aan een type van sociaaleconomisch beleid dat staten en regeringen kunnen voeren in overleg met de sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties). Hier betreft het een bepaalde vorm van institutionele coördinatie van de vrije markteconomie ten aanzien van het arbeidsbestel. Dit impliceert bijvoorbeeld cao’s omtrent de inzet van arbeidsvermogen. Voorbeelden zijn Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Finland. Daarom is er sprake van ‘CME’ of ‘coordinated market economies’ of gecoördineerde markteconomieën.

27
Q

centralisatie

A

Het bijeenbrengen van beslissingen en (onder)handelingen op een hoger niveau van besluitvorming (‘top down’). Het is een variabele om systemen van arbeidsverhoudingen sociologisch te vergelijken.

28
Q

centralisatiegraad arbeidsverhoudingen

A

Een geaggregeerde maatstaf voor de centralisering van (loon)onderhandelingen, waarbij zowel de autoriteit van confederaties en vakbonden als hun concentratie op verschillende niveaus mee in rekening wordt genomen. Tussen ‘0’ en ‘1’. Het is een variabele om systemen van arbeidsverhoudingen sociologisch te vergelijken.

29
Q

centraliteit arbeid

A

Verwijst naar de ideeën die de werknemer heeft over de plaats van arbeid in het leven van mensen, in verhouding tot de andere levensdomeinen zoals: familie, vrienden en vrije tijd (werk/leven balans).

30
Q

collectief bewustzijn

A

Een besef – hoe vaag of impliciet ook - dat men samen met anderen een gemeenschap vormt en daarom moreel verplicht is de eisen van de gemeenschap te honoreren.

31
Q

Collectieve arbeidsovereenkomst

A

(cao) Een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) is een privaatrechtelijke overeenkomst, afgesloten tussen één of meer werkgevers, dan wel werkgeversvertegenwoordiger(s) en één of meer vertegenwoordigers van de werknemers. De vertegenwoordigers zijn als organisatie in een vorm van vakbonden, ondernemingen en werkgeversverenigingen. In de overeenkomst worden arbeidsvoorwaarden in brede zin geregeld, evenals de betrekkingen tussen de overeenkomende partijen (interprofessioneel, sector, onderneming). Belangrijk daarbij is de afdekkingsgraad van een cao.

32
Q

combinatiemodel

A

Een gezinsmodel (huishouden) waar beide partners het reproductieve werk evenredig verdelen, maar het wel zelf blijven uitvoeren. Dit model wordt dan tegenover een dienstenmodel geplaatst, waarbij het gezin ‘arbeidskracht’ voor reproductief werk op de arbeidsmarkt gaat zoeken (zoals via het systeem van Dienstencheques).

33
Q

Comité Preventie en Bescherming op het Werk (CPBW)

A

In België is dit het medezeggenschapsorgaan op het gebied van veiligheid en gezondheid en welzijn op het werk, op het niveau van de onderneming, verplicht vanaf 50 werknemers, zowel in de particuliere als publieke sector.

34
Q

commitment

A

Verwijst naar iemand’s geloof in en aanvaarding van de organisationele doelen en waarden, iemand’s bereidheid om een aanzienlijke inspanning te doen ten voordele van de organisatie, en een sterk verlangen om lidmaatschap van de organisatie te behouden (= affectief commitment, )

35
Q

commodificatie

A

Ontwikkeling binnen de samenleving: economie waarbij steeds meer aspecten van het menselijk produceren tot het voorwerp van marktruil (zakelijk karakter) gemaakt worden. Het impliceert een transitie binnen kapitalistische samenlevingen waarbij steeds meer (sociale) activiteiten (van een huishouden) geïncorporeerd worden door ‘de’ markt van vraag en aanbod.

36
Q

competentie

A

Een synergetische set kennis, attitudes en vaardigheden, die zich uit in observeerbaar gedrag en die een voorspellende waarde heeft voor al dan niet succesvol leveren van een prestatie/ resultaat (competentiemanagement binnen HRM).

37
Q

conceptueel model

A

Een abstract (academisch) model waarin de verschillende onderdelen van een studiedomein of aspecten van een probleem worden voorgesteld, alsook de verwachte samenhangen tussen die onderdelen of aspecten. Het is dus een academisch denkkader dat toelaat een fenomeen in termen van een probleemstelling te definiëren, de verschillende onderdelen van dat fenomeen te onderkennen en daarrond wetenschappelijke onderzoeksvragen te formuleren op basis van de bestaande wetenschappelijke kennis (de state-of-the-art).