Begrippen 4 Flashcards

1
Q

exploitatie

A

De (objectieve) noodzaak van de werkgever om meerwaarde (winst) te realiseren met de ingezette arbeidskracht, teneinde economisch te overleven (bijvoorbeeld het betalen van de productiemiddelen (technologie), het vergoeden kapitaalinput …) en het investeren in continuïteit. Er is een normatieve betekenis voor die arbeidssituaties waar het onevenwicht tussen de gerealiseerde meerwaarde in termen van gebruikswaarde en de betaalde prijs (ruilwaarde) voor het arbeidsvermogen ‘overdreven’ groot is. Of anders geformuleerd door Marx: de sociale relaties in een kapitalistisch productieproces die gereduceerd zijn tot hun marktwaarde en de economische efficiëntie dominant is (rationaliteit). Voor Marx gaf dit onvermijdelijk aanleiding tot een economisch belangenconflict tussen de verschillende partijen in de arbeidsverhouding. De verantwoordelijkheid van de werkgever stopt dan bij het correct uitbetalen van het loon (en – later – het respecteren van de voorschriften omtrent arbeidsomstandigheden en –verhoudingen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

externe arbeidsmarkt

A

De arbeidsmarkt buiten het bedrijf (= interne arbeidsmarkt). Soms ook: dat deel van de arbeidsmarkt, dat gekenmerkt wordt door een gebrek aan organisatorische voorzieningen, dus geen opleiding (leermogelijkheden) op de arbeidsplaats, geen promotiekansen en weinig werkzekerheid (werkloosheidsrisico) en instabiele werkgewoonten aan de zijde van het arbeidsaanbod (context ‘dubbele arbeidsmarkt’ of segmentering).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

fabriekssysteem

A

De ruimtelijk geconcentreerde fabricage van producten (en vandaag diensten zoals een ‘call center’) waarbij (in tegenstelling tot de huisnijverheid) arbeiders in een ruimte bijeen worden gebracht en hun werkzaamheden rondom de geavanceerde machines worden gehergroepeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Fayols benadering arbeid

A

Visie omtrent organisatie en vooral de functie van het management dat taakgericht was (vergelijkbaar met Taylor), al legde hij meer nadruk op de structuur van de organisatie. Hij formuleerde 5 principes als taak voor de manager: voorspellen en plannen; organiseren; opdrachten geven; coördineren; controleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

financieel kapitalisme

A

De fase van het kapitalisme waarin internationale kapitaalbewegingen en internationale arbeidsverdeling overheersen. Vandaag zichtbaar binnen globalisering en het toenemend van belang van ‘ratings’ voor de beurs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

flexibel arbeidsmarktregime

A

een arbeidsmarktbeleid waarbij werknemers zonder veel voorwaarden en regels zowel aangeworven, als ontslagen (werkonzekerheid) kunnen worden, weinig bepalingen over lonen en arbeidsvoorwaarden, beperkte en weinig genereuze – dikwijls ook voorwaardelijke – werkloosheidsvergoedingen, soms beperkt in de tijd en mogelijk degressief. Dit hangt stelsel hangt samen met een grotere werknemersmobiliteit en over het algemeen ook een lagere werkloosheid, naast een lagere bescherming op het vlak van de continuïteit van de tewerkstelling, de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden en bestaanszekerheid. Doorgaans is er op een flexibele arbeidsmarkt een grotere polarisering tussen winnaars en verliezers onder de werknemers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

flexibel arbeidsorganisatiemodel

A

Een open systeem moet zijn binnen een VUCA-omgeving (complex en turbulent) die een flexibel of wendbaar productie- of dienstverleningsconcept vereist (agility). De organisatie neemt de eisen (verwachtingen) van de omgeving (klant, patiënt, burger,…) als uitgangspunt voor haar constante aanpassing. Dit model typeert zich door bv.: korte doorloop- en productietijden, voortdurende bewaking kwaliteit, snel kunnen aanpassen tot en met ‘op maat’ van de consument. De productieorganisatie is vaak stroomsgewijs, gecombineerd met een flexibele (automatische) productietechnologie en bijgevolg een impact op het ontwerp van de arbeidsorganisatie: teams die gelijktijdig uitvoerende, voorbereidende, ondersteunende en sturende capaciteiten bezitten. Dit zijn vaak ook lerende organisaties. Typerend is logistieke en arbeidstijdgerelateerde flexibilisering, zoals bv. Just in Time (JIT) en Just in Sequence (JIS).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

flexibele-specialisatie-theorie

A

Dankzij de toepassing van flexibele productietechnieken is rekwalificatie van de arbeid, grotere betrokkenheid van werknemers en kwaliteitsverbetering mogelijk, maar niet evident.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

flexibilisering

A

Een geheel van maatregelen die het aanpassingsvermogen van de onderneming aan veranderingen in de omgeving (markten, concurrenten) moeten bevorderen. Functionele flexibilisering is gericht op het verhogen van het aanpassingsvermogen van organisaties aan kwalitatieve fluctuaties op de markt. Voorbeelden van maatregelen zijn de voortdurende bijscholing van werknemers en het bevorderen van de brede(re) inzetbaarheid, bijvoorbeeld door jobroulatie of teamwerk. Numerieke flexibilisering heeft betrekking op het verhogen van het aanpassingsvermogen van bedrijven aan schommelingen in de afzet en dus arbeidsvolume. Meestal komen maatregelen erop neer dat het aantal werknemers of de arbeidstijd van hun werknemers variëren in functie van veranderingen in het productievolume bijvoorbeeld op jaarbasis).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

flexicurity

A

Arbeidsmarktregime of beleidsmodel dat bij ontslag een relatief hoge werkloosheidsuitkering (zekerheid), combineert met verplichte competentieontwikkeling en een snelle herintrede op de arbeidsmarkt bevordert (origineel Denemarken, vandaag EU model).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Fordisme

A

Systeem van organisatie van het productieproces met de lopende band, waarmee het werk naar de arbeiders wordt gebracht, een hoofdrol speelt. (1913: eerste bewegende assemblagelijn) Even belangrijk als de technische aspecten zijn de ‘morele, sociale en economische’ aspecten van het Fordisme: de nadruk op discipline en een moreel hoogstaande ‘levenswandel’ (geen alcohol), alsook op de koopkracht en welvaart onder arbeiders (welvaart door massaconsumptie), die daarmee worden gestimuleerd tot het hebben van een instrumentele arbeidsoriëntatie. Dit spoort met de welvaartscirkel. Dit is een geïntegreerd maatschappelijk systeem, ook het fordistische regulatiemodel genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Franchisering

A

als zelfstandige binnen een grotere organisatie (onderneming en dus een ‘merk’) autonoom een (eigen) deelorganisatie aansturen, met direct contact met de klant. Er is in onderneming als zelfstandige een ondersteuning van de organisatie binnen welke de uitbater zelf aanstuurt (zoals algemenen consumentencommunicatie, aanlevering producten etc.).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

full employment (beveridge)

A

Volledige werkloosheid is een wezenlijk doel en een middel van de welvaartstaat. Zij wordt gedefinieerd als de toestand waarin alle arbeidskrachten productief benut worden. Volgens Beveridge wordt dit bereikt wanneer niet meer dan 3% van de beroepsbevolking werkloos is (‘frictionele’ werkloosheid).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functionele differentiatie

A

Begrip van Parsons om de moderne maatschappij als een gigantische en complexe machine te typeren, waarvan de diverse onderdelen op de een of andere manier met elkaar verbonden zijn: ‘functioneel’ voor de stabiliteit, continuïteit en balans binnen de samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

gebruikswaarde (van werk)

A

het nut van de activiteit voor diegene die ze verricht, voor de omgeving en voor de samenleving als geheel (materieel, psychologisch …)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gecoördineerde markteconomieën (CME)

A

Staten met een geavanceerde kapitalistische economie die een hoge mate van coördinatie kennen tussen economie en zorgvoorzieningen of type sociale bescherming, als correctie op de gevolgen - in termen van welvaart en welzijn - van de markt. Dit gebeurt in overleg met de sociale partners.

17
Q

gedragscompetenties

A

Eisen (kennis, vaardigheden en attituden) die gesteld worden aan gedrag van werknemers in een baan en dus op de arbeidsmarkt.

18
Q

gedragspatronen

A

De positionele of relationele dimensie van het sociale handelen zoals beïnvloed/gestuurd door de diverse lidmaatschappen van groepen, netwerken, klassen/standen. Wat resulteert in een bepaald type sociaal handelen.

19
Q

geïnstitutionaliseerde klassenconflict

A

bedoeld wordt dat de (belangen(strijd tussen werknemers en werkgevers verloopt volgens vast gesteld spelregels binnen daartoe geëigende overlegorganen. Binnen het arbeidsbestel is er een subsysteem dat de inzet van arbeid ‘regelt’. Dit is een bepaald systeem van arbeidsverhoudingen.

20
Q

gelegitimeerde orde

A

die patronen in de sociale werkelijkheid waarvan individuen geloven dat ze bestaan en waar ze dan ook hun handelen aan conformeren. Zo conformeren mensen aan hun maatschappelijke orde. Sociologisch wordt sociaal handelen dus gekaderd binnen een proces van betekenisgeving en legitimatie. Weber werkte daarom met de ‘verstehende’ methode (vandaag vaak kwalitatief onderzoek).

21
Q

gender

A

Sociale verwachtingen over gedrag dat als ‘gepast’ wordt beschouwd voor de leden van elke sekse. Het gaat niet om fysieke kenmerken, maar om sociaal bepaalde kenmerken die worden toegekend aan mannen en vrouwen, of die worden erkend als zijn ‘masculiene’ of ‘feminiene’ eigenschappen.

22
Q

genegotieerde orde

A

Naast de formele structuren en formele regels wordt de sociale orde ook bepaald door een constant proces van onderhandeling en daarna wederzijdse gedragsaanpassing. Daarbij maken verschillende groepen – binnen de negotiatie - gebruik maken van de posities, procedures en informatie die hun ter beschikking staan. Zo ontstaan er naast de formele regels, eveneens een informele manier waarop in de dagelijkse praktijk wordt omgegaan met die formele regels en functioneert een interactief netwerk.

23
Q

gilde

A

Vereniging van ambachtslieden en handelaren die de instandhouding of bevordering van het ‘vak’ tot doel hadden en als zodanig door de overheid waren erkend.

24
Q

globalisering/mondialisering

A

voortdurend proces waarbij de economische, politieke en culturele interacties van actoren (mensen, organisaties,…) uit verschillende staten/landen elkaar in toenemende mate beïnvloeden en met elkaar wereldwijd verweven worden binnen een globaal (interdependent) netwerk met als resultaat arbeids(her)deling, waarbij de productielijnen over de wereld worden verspreid. globalisering wordt is mogelijk door de ontwikkelingen op het gebied van vervoer en telecommunicatie (ICT) in combinatie met de liberalisering van de ‘markten’ (vrij verkeer, afbouw tolmuren …). Ze kenmerkt zich verder door verregaande schaalvergroting, het ontstaan van een wereldwijde (“vrije”) markt en de verspreiding van ‘een’ (universele) consumentencultuur (McDonaldisation).

25
Q

goal displacement

A

Er zijn eenheden van een organisatie die ontstaan als een gevolg van de arbeids(ver)deling binnen organisaties (compartimentalisering of silo’s), die dan eigen doelen beginnen te ontwikkelen die – soms - in conflict komen met de missie en doelen van de organisatie

26
Q

handelskapitalisme

A

Fase in het kapitalisme waarin dit vooral een zaak van handelaren was, die landarbeiders opdrachten lieten vervullen.

27
Q

Hawthorne effect

A

Het feit alleen al dat mensen weten dat het management zich met hun arbeidssituatie bezighoudt (aandacht, waardering), heeft positieve gevolgen voor het arbeidsmoreel, commitment en daarmee voor de productiviteit.

28
Q

Hawthrone experimenten

A

Onderzoek naar variabelen die van invloed zouden kunnen zijn op de arbeidsproductiviteit. In eerste instantie werd het effect op het productieproces bestudeerd van het aanpassen van de verlichting op de werkvloer ((fysieke variabele). Toen bleek dat de verbetering in de productiviteit van het personeel, onafhankelijk was van wat er precies werd gedaan met die verlichting. Om dat raadsel te onderzoeken, deden de ingenieurs van Western Electric in 1927 een beroep op het Department of Industrial Research van Elton Mayo, aan de universiteit van Harvard. De Harvard-onderzoekers ontdekte dat de grotere belangstelling van het management in de werknemers, gekoppeld aan de doeltreffende communicatiemethode die werd ontwikkeld en de toenemende sociale cohesie binnen de organisatie die ontstond naar aanleiding van het experiment, verantwoordelijk waren voor de toename in de productiviteit. Dit inzicht werd in de organisatieliteratuur het Hawthorne-effect genoemd.

29
Q

hegemoniale macht

A

verwijst naar die macht waar mensen zich makkelijk conformeren aan gewoonten die werden aangeleerd tijdens de socialisatie. Machtsinvloed wordt dan vanzelfsprekend.

30
Q

hele taakgroepen (semi-autonome taakgroepen)

A

Organisatie van het productieproces waarbij werknemers in arbeidsgroepen gezamenlijk een heel product / dienst (bijvoorbeeld een auto) vervaardigen.

31
Q

homo economicus

A

Mensbeeld dat enkel de klemtoon legt het eigen belang – gericht op de bevrediging van de eigen behoeften op een efficiënte/effectieve en rationele wijze.

32
Q

horticulturele samenlevingen

A

De productiewijze binnen de samenleving had als focus het cultiveren van planten (tuinbouw) en gedomesticeerde dieren. Ze beschikten over metalen gebruiksvoorwerpen en wapens, terwijl voorheen uitsluitend stenen hulpmiddelen werden gebruikt. De economische activiteit was gericht op landbouwbewerking met primitieve werktuigen, die aangedreven werden door menselijke spierkracht. In vergelijking met de pluk en vangstsamenleving was er stabieler economisch surplus.

33
Q

huishoudelijk werk

A

Werk dat in de particuliere huishouding, meestal door vrouwen wordt verricht en niet zichtbaar is voor de buitenwereld (zorg, schoonmaak …). Typerend voor het klassieke kostwinnersgezin.