begrippen 5 Flashcards

1
Q

human capital

A

Menselijk kennispotentieel (opleiding) waarin net zo geïnvesteerd kan worden als in materieel kapitaal; analoog: sociaal kapitaal (sociale contacten) en cultureel kapitaal (waarden en normen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

human relations

A

Beweging die de nadruk legde op de informele, tussenmenselijke factor in het productieproces, op de werkgroep en het leiderschap als factoren die ook de productiviteit bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

human resources management!

A

Een stijl van leidinggeven die is gericht op het rendabel maken van het menselijke potentieel in een arbeidsorganisatie via het scheppen van een gunstig bedrijfsklimaat: (HRM: hoger rendement met mensen). Expliciete relatie tussen strategie, HRM en ‘well being’ / organisatieperformantie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

humanisering

A

Stroming in de arbeidssociologie die zich richtte op het introduceren van nieuwe vormen van arbeidsorganisatie, zoals werkstructurering en participatief management (medezeggenschap), om daarmee de dagelijkse arbeid voor werknemers draaglijker te maken in termen van ‘kwaliteit’ van de arbeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ideaaltype

A

Een theoretische gedachteconstructie waarbij de essentieel geachte kenmerken/variabelen van een sociaal verschijnsel op de voorgrond zijn geschoven, teneinde het expliciete beter te typeren. Maar in deze expliciete vorm komt het verschijnsel zelden voor in de sociale werkelijkheid. Een ideaaltype is dus een abstractie van de socioloog. ‘Ideaal’ heeft in deze dan ook zeker geen normatieve betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

inactiviteit

A

Vaak wordt deze term alleen gebruikt voor niet-werkenden die een socialezekerheidsuitkering ontvangen (werkloosheidsuitkering). Maar als we de term ruimer interpreteren, dan gaat het om alle personen die geen (betaald) werk verrichten: werklozen, studenten en scholieren, huisvrouwen/-mannen, arbeidsongeschikten en (brug)gepensioneerden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

industrialisatie

A

De toenemende rationalisering, mechanisering en automatisering van het productieproces of dienstverwerkingsproces en het in verband daarmee samenbrengen van werkende mensen in steeds grotere productie-eenheden (schaalvergroting).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

industrialisering

A

De ontwikkeling en verbreiding van nieuwe productietechnieken (in het bijzonder mechanisering, automatisering) en nieuwe organisatievormen (in het bijzonder het fabriekssysteem of schaalvergroting).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

industrieel kapitalisme

A

is de synthese van ‘industrieel’, ‘kapitalisme’ en ‘moderniteit’ als sociologische begrippen. Is de fase van het kapitalisme waarin de handelaren ‘verleggers’ uit een vroegere fase de arbeiders bijeenbrachten en het productieproces zelf gingen aansturen (zie ook ‘Verlagsysteem’).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

industriële revolutie

A

Niet zozeer een plotselinge omwenteling, als wel een (geleidelijke) overgang naar industrialisatie en een industriële samenleving (naast de Franse Revolutie 1789).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

industriële sociologie

A

Tak van de sociologie die zich bezighoudt met de arbeidsproblemen in een industriële samenleving. Vandaag wordt meer het begrip arbeidssociologie gebruikt, o.m. omdat de industriële economie sinds de zestiger jaren in afbouw is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

informele arbeid

A

dit wordt ook grijze of zwarte arbeid genoemd. Deze arbeidsprestaties bevinden zich binnen de informele (‘zwarte’) economie. Dit impliceert dat de arbeid ontsnapt aan het betalen van belastingen (fiscaliteit) en parafiscaliteit (bijdragen sociale zekerheid).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

informele sector

A

De sector van die (meestal betaalde) werkzaamheden die niet in de nationale rekeningen verschijnen, en dus geen (para-)fiscale bijdragen leveren in de verzorgingsstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Interweltliche askese

A

verwijst naar Weber die het ontstaan van het kapitalisme situeerde binnen de calvinistische variant van het protestantisme (inclusief de predestinatieleer). Mensen waren gericht op het ontwikkeling van de schepping (innerweltlich) en behoorde spaarzaam (ascetisch) te leven, om opnieuw te investeren voor ‘winst’ in de toekomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

inplacement

A

Het zoeken van een passende baan voor een personeelslid (door zijn werkgever), binnen de huidige arbeidsorganisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

instituties

A

De vormen of patronen van regelmatig optredende (markt)processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

institutionalisering arbeidsverhoudigen

A

Het organiseren van allerlei regels, procedures en organen om de belangenstrijd tussen werkgevers en werknemers in beheersbare banen te leiden. Is erg bepalend voor het systeem van arbeidsverhoudingen. Variabelen zijn: syndicalisatiegraad, organisatiegraad werkgevers, afdekkingsgraad cao’s … Dit hangt samen met het type verzorgingsstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

instrumentealisme

A

Stroming binnen de arbeidssociologie die uitgaat van de aanname (hypothese) dat mensen een hoofdzakelijk buiten het werk gelegen bron van motivatie hebben om de gevraagde arbeidsprestatie te leveren, namelijk materiële welvaart. Werk is slechts een middel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

instrumentele (arbeids)oriëntatie

A

een op doeleinden buiten het werk gerichte (extrinsieke) motivatie tot het leveren van de gevraagde arbeidsinspanningen, die samengaat met een consumptieve levensstijl die hoofdzakelijk gericht is op het privéleven (buiten de fabriek) De reden is dat het werk op zich weinig motiverend is en dus slechts een middel om inkomen te verwerven. De reden is dat het werk op zich weinig motiverend is en dus slechts een middel om inkomen te verwerven.

20
Q

instrumentele opstelling

A

verwijst naar de ‘doelgerichtheid’ van formele organisaties (zoals een bedrijf) die in de eerste plaats instrumenten – zoals arbeidsvermogen en technologie inzetten - om een bepaald doel te bereiken (bv. meerwaarde produceren voor de investeerders). Vergelijkbaar is de instrumentele arbeidsoriëntatie van een werknemer. Dit impliceert
- een concreet en strategisch ‘mission statement’,
- het zo rationeel mogelijk (performant) organiseren van de objectieven (efficiënt en effectief),
- wat vaak impliceert arbeidsverdeling en coördinatie op een bureaucratische wijze (fordisme), met controle en disciplineringsprocessen.
Naast het fordisme zijn er ook andere typen arbeidsorganisatie mogelijk. Het gaat om de keuze van een productie- of dienstverleningsconcept. Organisaties typeren zich door een doelparadigma.

21
Q

interactiekader

A

min of meer duurzame wederzijds afhankelijke sociale relaties waarbinnen mensen zich engageren, omschreven als een verzameling van samenhangende rolrelaties. Kan variëren van erg kleinschalige sociale entiteiten met een zeer dicht en persoonlijk contact tussen de betrokken individuen (primaire relaties), tot zeer grootschalige collectiviteiten waarbinnen individuen geen echt persoonlijke band met elkaar hebben (formele / secundaire relaties).

22
Q

interne arbeidsmarkt

A

We spreken van interne arbeidsmarkten wanneer werkgevers een deel van hun banen ‘afzonderen’ van de open, externe arbeidsmarkt (concurrentie) en een deel van hun personeel een voorkeursrecht (privileges) toekennen bij de bezetting van die banen boven personen van buiten (dus internen ook (ver)binden). Dat vergroot de werkzekerheid van de betreffende personeelsleden en gaat vaak gepaard met het toekennen van andere privileges:
- perspectieven op promotie,
- toegang tot (interne) opleidingen (leermogelijkheden),
- regelmatige salarisverhogingen,
- de opbouw van extralegale pensioenrechten etc.
De realiteit is dat vakbonden daar op sturen!!!

23
Q

interorganisationele arbeidsdeling

A

De allocatie van arbeid verricht binnen externe organisaties die deelproducten aanleveren en die arbeidsactiviteiten die zelf als organisatie georganiseerd worden. De externe aanlevering betreft ‘productieactiviteiten’ die ofwel uitbesteed worden (ofwel effectief elders gebeuren, dan wel door een externe organisatie intern verricht worden, dan wel ‘off shoring’ van productieactiviteiten binnen globalisering.)
=> Dit wordt B2B genoemd binnen de bedrijfskunde.

24
Q

intra-organisationele arbeidsdeling

A

De verdeling van arbeidstaken binnen de organisatie (de onderneming) in het verlengde van dat wat extern aangeleverd wordt, de productieorganisatie en de productietechnologie. Het vraagstuk omvat dan een keuze voor een type (interne) arbeidsorganisatie.

25
Q

isomorfisme

A

de tendens van organisaties uit dezelfde sector om meer en meer op elkaar te beginnen te lijken als gevolg van de neiging van hun bestuurders om elkaar te kopiëren (imitatiegedrag)

26
Q

kansarmoede

A

Gebrek aan mogelijkheden om op de arbeidsmarkt aan het langste eind te trekken (sociale uitsluiting).

27
Q

kapitalisme

A

economische systeem, dat gericht is op de creatie van meerwaarde en gebaseerd is op de private eigendom van productiemiddelen binnen een competitief marktsysteem. Binnen dat systeem kunnen de eigenaars van kapitaal tegen betaling arbeidskracht – het vermogen van anderen om arbeid te verrichten – aankopen, teneinde productie te realiseren.

28
Q

kapitalisme volgens Marx en conflictsociologie

A

Gaat uit van de dominantie door bezitters van productiemiddelen (ondernemers, aandeelhouders). (Vroeger ‘gronden’ in feodalisme). Het kapitalisme is een politiek-economisch systeem dat onder andere gekenmerkt wordt door private eigendom van de productiemiddelen (zoals: machines, grond, gebouwen, grondstoffen en arbeid) en een voortdurend zoeken naar (meer) winst als rationale. Zij die deze middelen in eigendom hebben mogen, volgens de kapitalistische visie, ook de vrucht (meerwaarde) van deze middelen hun ‘eigendom’ noemen. Het kapitalisme, in verschillende verschijningsvormen, is op dit moment het heersende economische systeem in vrijwel alle landen ter wereld. Kapitalisme is sterk gerelateerd aan de liberale (staats)filosofie, die uitgaat van de individuele (politieke en economische) vrijheid, het eigendomsrecht en vrije marktwerking (geen regulerende processen). Wordt vaak geciteerd als KPW, kapitalistische productiewijze. Is ook de basis voor het concept klassenstrijd.

29
Q

kenniswerkers

A

Medewerkers met vooral kenniscompetenties- en vaardigheden, die veeleer abstracte vraagstukken definiëren en oplossen. Vroeger werd dit geestelijke arbeid genoemd, maar is vandaag zowel van toepassing bij geschoolde arbeiders, bedienden en managers. Bell dacht vooral aan professionals, wetenschappers, technische experts (ingenieurs). Arbeid getypeerd door het werken met ontastbare middelen (intangible) die ‘evidence based’ zijn (gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek). Deze werknemers beschikken over geactualiseerde theoretische en analytische kennis (waarvoor continu leren en ervaringsgroei belangrijk zijn, vaak via interne leerplatformen). Het werk is niet repetitief, wordt vaak binnen een tijdelijk projectteam georganiseerd, is sterk resultaatgericht, en creativiteit en flexibiliteit zijn belangrijk, naast sociale vaardigheden. Voorbeelden zijn universiteiten, onderzoekbedrijven (bv. VITO of ….) of consultancybedrijven.

30
Q

Keynesiaans sociaaleconomisch beleid

A
Een overheid (staat) gestuurd en vraaggericht sociaaleconomisch beleid, binnen de context van een volledige tewerkstelling,  in een relatief gesloten nationale economie, met de bedoeling de economische groei en werkgelegenheid te stimuleren door middel van ingrepen aan de vraagzijde (banen). Verder werd beoogd via loonsverhogingen (koopkracht) en het zorgen voor een stabiel inkomen bij de werkende klasse. Dat vraaggerichte economische beleid had een duidelijk investeringskarakter (zoals overheidsinvesteringen in infrastructuur), maar vooral ook een duidelijke oriëntatie gericht op het uitbouwen van een genereuze welvaartsstaat met tijdelijke inkomensvervangende uitkeringen. 
=> Kortom regulerend staatsoptreden met betrekking tot het nastreven van de condities voor economische groei (welvaartsstijging) en sociale cohesie (solidariteit).
31
Q

Klasse-an-sich

A

Een klasse die er zich nog niet van bewust is dat ze gemeenschappelijke belangen heeft; als toestandsklasse is ze bijgevolg nog geen actor in de klassenstrijd. Bij Marx heeft dit vooral betrekking op het proletariaat.

32
Q

klasse-fur-sich

A

Onder invloed van een aantal ontwikkelingen, wordt de klasse zich bewust van haar gemeenschappelijke belangen als klasse en ze zal actor worden in de klassenstrijd.

33
Q

klassenmaatschappij

A

Maatschappijvorm waarin de basis voor de maatschappelijke ordening is gelegen in de positie in het productieproces (werknemer / werkgever (eigenaar of aandeelhouder).

34
Q

klassentegenstelling

A

de sociale relatie of de ‘arbeidsverhouding’. Het gaat om een bijzondere relatie gekenmerkt door wederzijdse afhankelijkheid en tegengestelde belangen binnen de kapitalistische productiewijze. Er is vandaag veeleer sprake van een arbeidsverhouding als een constante situatie van strijd en coöperatie tussen werkgevers en werknemers.

35
Q

knowledge based organisations

A

Organisaties (ondernemingen) die als kencompetentie zich typeren als bezitter van relevante (intangible) of evidencebased kennis zijn (gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek) binnen hun maak- of dienstverlening als economische meerwaarde binnen de economie. Dit wordt ook een lerende organisatie genoemd.

36
Q

Kondratjev-golf

A

typeert de economische geschiedenis vanaf het industrieel kapitalisme in subcycli van vijftig jaar, waarbinnen het kapitalisme een periode van heropleving afwisselt met een fase van neergang. Die golfbeweging wordt de Kondratjev-golf genoemd. Het is de langste conjuncturele golfbeweging in de macro-economische theorie. Typerend voor de Kondratjev-golven is dat hun verklaringsgrond wordt gezocht in het ontwikkelings- en doorsijpelingsproces (implementatie) van nieuwe technologie in de economische sectoren.

37
Q

kostwinnersmodel

A

het traditionele gezinsmodel voor productieve arbeid en reproductief werk uit de jaren 1950, waarbij de ‘gender’ rollen duidelijk waren verdeeld: productieve arbeid voor rekening van de man (kostwinner), reproductief werk voor rekening van de vrouw keuken, kinderen, poets ….)

38
Q

kwalificatieproces

A

Technische, economische en sociale competenties die er aan de kwalificatie van werknemers worden gesteld in het licht van de keuzes die er in het productieproces worden gemaakt. De arbeidssituatie is bepalend voor de invulling van de taakinhoud en dus kwaliteit van arbeid.

39
Q

kwaliteit van arbeid

A

Stroming binnen de arbeidssociologie die de nadruk legt op het door werkende mensen kunnen beschikken over het eigen arbeidsvermogen, leermogelijkheden, greep op regelbehoeften en regelmogelijkheden (Karasek) en kunnen (mee)beslissen over de zaken die de eigen arbeidssituatie betreffen, zoals arbeidsinhoud (arbeidsorganisatie) en de arbeidsomstandigheden. Is bepalend voor de variabele werkbaarheid.

40
Q

labour hoarding

A

de strategie van bedrijven om (kern)werknemers die beantwoorden aan cruciale competenties van de organisatie en schaars aanwezig zijn op de arbeidsmarkt extra te beschermen. Dit past een flexibele organisatie.

41
Q

latent conflict

A

is bestaand (belangen)conflict, maar het wordt niet waargenomen door de betrokkenen, en zeker niet door de toehoorders. Een bepaalde aanleiding kan voldoende zijn om het conflict plots manifest te maken. We vinden heel wat voorbeelden van dergelijke processen op het terrein van de arbeidsverhoudingen.

42
Q

LME

A

Er worden diverse soorten (geavanceerde) kapitalisme regimes onderscheiden. Dergelijke regimes geven al dan niet vorm aan een type van sociaaleconomisch beleid dat staten en regeringen wel of niet kunnen voeren in overleg met de sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties). Hier is er geen vorm van institutionele coördinatie van de vrije markteconomie ten aanzien van het arbeidsbestel. Bij liberale markteconomieën is binnen de economie de vrije concurrentie (tussen sectorgenoten, in de relatie tussen werkgevers en werknemers) dominant en functioneert het arbeidsbestel dan ook los van enige voorafgaandelijke coördinatie tussen belangengroepen en instituties. Voorbeelden zijn de UK en de USA. Daarom is er sprake van ‘liberal market economies’ of niet gecoördineerde vrije markteconomieën.

43
Q

loonarbeidsverhoudingen

A

De formele sociale relatie tussen ondernemers (kapitalisten) en vrije werknemers (met arbeidspotentieel) in een vrije kapitalistische markteconomie.

Ondernemers en vrije werknemers worden in een markteconomie verbonden door een specifieke, formele sociale relatie die slechts een economische relatie is. Een economische relatie heeft enkel als doel: het maximaliseren van de economische meerwaarde (winst) door het inzetten van ‘vrije’ arbeid en productiemiddelen.

44
Q

lump-of-labour fallacy effect

A

Technologische innovatie kan vernietigend zijn op de korte termijn en voor specifieke arbeidstaken, maar kan uiteindelijk aanleiding geven tot meer werkgelegenheid. Technologische innovatie zorgt eventueel voor nieuwe arbeidstaken die niet zelden interessanter en rijker zijn dan degene die ze vernietigd hebben. Bovendien zorgt technologische innovatie ook voor een afname van de productiekost van goederen en diensten, waardoor de vraag toeneemt – en dus ook de werkgelegenheid gestimuleerd wordt.

45
Q

maatschappelijk/politiek determinisme

A

Belangen (wat mensen nastrevenswaardig achten) zijn bepalend voor de keuze van organisatie en techniek van het productieproces (vaak een keuze van het management). Determinisme is het tegengestelde van voluntarisme.

46
Q

maatschappelijk middenveld

A

de schakel tussen het microniveau van de primaire interactiekaders (de peergroup, het gezin) en het macroniveau van de samenleving. Werd door A. de Tocqueville ook ‘la société civile’ genoemd. Het betreft de intermediaire sociale en culturele organisaties die politieke doeleinden nastreven zonder (in theorie) ook een politieke partij te zijn, diverse drukkingsgroepen binnen politieke besluitvorming en kan de rol aannemen van bemiddelaar tussen individu en overheid.