begrippen 5 Flashcards
human capital
Menselijk kennispotentieel (opleiding) waarin net zo geïnvesteerd kan worden als in materieel kapitaal; analoog: sociaal kapitaal (sociale contacten) en cultureel kapitaal (waarden en normen).
human relations
Beweging die de nadruk legde op de informele, tussenmenselijke factor in het productieproces, op de werkgroep en het leiderschap als factoren die ook de productiviteit bepalen
human resources management!
Een stijl van leidinggeven die is gericht op het rendabel maken van het menselijke potentieel in een arbeidsorganisatie via het scheppen van een gunstig bedrijfsklimaat: (HRM: hoger rendement met mensen). Expliciete relatie tussen strategie, HRM en ‘well being’ / organisatieperformantie.
humanisering
Stroming in de arbeidssociologie die zich richtte op het introduceren van nieuwe vormen van arbeidsorganisatie, zoals werkstructurering en participatief management (medezeggenschap), om daarmee de dagelijkse arbeid voor werknemers draaglijker te maken in termen van ‘kwaliteit’ van de arbeid.
ideaaltype
Een theoretische gedachteconstructie waarbij de essentieel geachte kenmerken/variabelen van een sociaal verschijnsel op de voorgrond zijn geschoven, teneinde het expliciete beter te typeren. Maar in deze expliciete vorm komt het verschijnsel zelden voor in de sociale werkelijkheid. Een ideaaltype is dus een abstractie van de socioloog. ‘Ideaal’ heeft in deze dan ook zeker geen normatieve betekenis.
inactiviteit
Vaak wordt deze term alleen gebruikt voor niet-werkenden die een socialezekerheidsuitkering ontvangen (werkloosheidsuitkering). Maar als we de term ruimer interpreteren, dan gaat het om alle personen die geen (betaald) werk verrichten: werklozen, studenten en scholieren, huisvrouwen/-mannen, arbeidsongeschikten en (brug)gepensioneerden.
industrialisatie
De toenemende rationalisering, mechanisering en automatisering van het productieproces of dienstverwerkingsproces en het in verband daarmee samenbrengen van werkende mensen in steeds grotere productie-eenheden (schaalvergroting).
industrialisering
De ontwikkeling en verbreiding van nieuwe productietechnieken (in het bijzonder mechanisering, automatisering) en nieuwe organisatievormen (in het bijzonder het fabriekssysteem of schaalvergroting).
industrieel kapitalisme
is de synthese van ‘industrieel’, ‘kapitalisme’ en ‘moderniteit’ als sociologische begrippen. Is de fase van het kapitalisme waarin de handelaren ‘verleggers’ uit een vroegere fase de arbeiders bijeenbrachten en het productieproces zelf gingen aansturen (zie ook ‘Verlagsysteem’).
industriële revolutie
Niet zozeer een plotselinge omwenteling, als wel een (geleidelijke) overgang naar industrialisatie en een industriële samenleving (naast de Franse Revolutie 1789).
industriële sociologie
Tak van de sociologie die zich bezighoudt met de arbeidsproblemen in een industriële samenleving. Vandaag wordt meer het begrip arbeidssociologie gebruikt, o.m. omdat de industriële economie sinds de zestiger jaren in afbouw is.
informele arbeid
dit wordt ook grijze of zwarte arbeid genoemd. Deze arbeidsprestaties bevinden zich binnen de informele (‘zwarte’) economie. Dit impliceert dat de arbeid ontsnapt aan het betalen van belastingen (fiscaliteit) en parafiscaliteit (bijdragen sociale zekerheid).
informele sector
De sector van die (meestal betaalde) werkzaamheden die niet in de nationale rekeningen verschijnen, en dus geen (para-)fiscale bijdragen leveren in de verzorgingsstaat.
Interweltliche askese
verwijst naar Weber die het ontstaan van het kapitalisme situeerde binnen de calvinistische variant van het protestantisme (inclusief de predestinatieleer). Mensen waren gericht op het ontwikkeling van de schepping (innerweltlich) en behoorde spaarzaam (ascetisch) te leven, om opnieuw te investeren voor ‘winst’ in de toekomst.
inplacement
Het zoeken van een passende baan voor een personeelslid (door zijn werkgever), binnen de huidige arbeidsorganisatie.
instituties
De vormen of patronen van regelmatig optredende (markt)processen.
institutionalisering arbeidsverhoudigen
Het organiseren van allerlei regels, procedures en organen om de belangenstrijd tussen werkgevers en werknemers in beheersbare banen te leiden. Is erg bepalend voor het systeem van arbeidsverhoudingen. Variabelen zijn: syndicalisatiegraad, organisatiegraad werkgevers, afdekkingsgraad cao’s … Dit hangt samen met het type verzorgingsstaat.
instrumentealisme
Stroming binnen de arbeidssociologie die uitgaat van de aanname (hypothese) dat mensen een hoofdzakelijk buiten het werk gelegen bron van motivatie hebben om de gevraagde arbeidsprestatie te leveren, namelijk materiële welvaart. Werk is slechts een middel.