begrippen Flashcards

1
Q

de 4 A’s

A

Conceptuele kijk binnen de arbeidssociologie om een arbeidsplaats te bestuderen: arbeidsinhoud, arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden en (individuele) arbeidsverhoudingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

actieve welvaartstaat

A

Een samenleving/economie die door een activerend arbeidsmarktbeleid de participatiegraad van de werkende (en werkzoekende) beroepsbevolking - door diverse beleidsinterventies - aan de arbeidsmarkt te verhogen (werkzaamheidgraad), teneinde enerzijds de welvaart te kunnen blijven produceren, anderzijds voldoende inkomen te realiseren voor zij die niet (meer) participeren aan de arbeidsmarkt (sociale zekerheid).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

activerend arbeidsmarktbeleid

A

Beleid dat via allerlei (beleids)interventies, zowel werklozen sneller aan de slag wil krijgen, dan oudere werknemers langer aan het werk wil houden. Voorbeelden van Interventies zijn: het bevorderen talent/competentieontwikkeling, het versneld communiceren van vacatures, het inkorten werkloosheidsduur (met de vraag wel effect dit heeft), het verlagen werkloosheidsuitkering in de tijd etc. Flexicurity (Denemarken) is een model voor activerend arbeidsmarktbeleid, dat de inkomenszekerheid relatief combineert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

afhankelijke variabele

A

het te verklaren fenomeen of variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aggregatieniveau

A

De mate van abstrahering van een analyseniveau (micro, meso, macro)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Agility

A

Binnen het geavanceerd kapitalisme is de wereldwijde competitiviteit een dominant strategisch aandachtspunt voor veel organisaties. Dit vertaalt zich vandaag in een wendbare / flexibele organisatie. ‘Business agility’ is een resultante van de combinatie van: (1) sensitiviteit voor de veranderende omgeving; (2) het snel kunnen operationaliseren van een werkbaar productie/dienstverleningsconcept; (3) de verandering implementeren. Dit zal zich meer en meer vertalen in een wendbare (arbeids)organisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

allocatiefunctie

A

(proces arbeidsmarkt) De wijze waarop de beschikbare arbeidskrachten over de beschikbare banen verdeeld worden. En bijgevolg al dan niet een baan en een loon verwerven (naast status …).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

arbeid

A

Omvat alle (sociale) activiteiten die de omgeving / kennis transformeren (het produceren van goederen of diensten) en een nut opleveren voor diegene die de arbeid verricht, voor zijn of haar naaste omgeving en/of voor de samenleving als geheel. Arbeid wordt vaak verengd tot betaalde arbeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

arbeid(er)strijd

A

De strijd die werkende mensen voeren om greep op hun eigen arbeidssituatie te verkrijgen of te behouden (als vakman bv.) binnen het perspectief van de kapitalistische productiewijze, waar ‘winst’ de rationale is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

arbeidsaanbod

A

De voor werkgelegenheid beschikbare mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

arbeidsbestel

A

Een bepaalde sociaaleconomische orde, waarin allerlei vormen van arbeid als middel van bestaan worden erkend en gehonoreerd. Binnen arbeidssociologie ligt de ‘focus’ op het samenspel tussen drie arena’s van arbeid: de arbeidsorganisatie, de arbeidsmarkt en het (eventuele) systeem van arbeidsverhoudingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

arbeidscultuur

A

Het geheel van waarden, normen en opvattingen die mensen ten aanzien van hun arbeid percipiëren en /of beleven, dewelke (ook) hun arbeidsinzet stuurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

arbeidsverdeling

A

De coördinatie van arbeidskrachten en arbeidsmiddelen in een bureaucratisch model van arbeidsorganisatie. Centrale aandachtspunten zijn taakverdeling, controle, efficiëntie en productiviteit. Daarbij worden gehele taakpakketten van geschoolde beroepen opgesplitst in zo efficiënt en productief mogelijke deeltaken en verbindt ze met een bepaalde coördinatie en organisatiewijze. In het Engels is dit ‘technical’ of ‘fragmented division of labour’. (Sociale) arbeidsdeling wordt in alle menselijke samenlevingen in mindere of meerdere mate aangetroffen, (technische) arbeidsverdeling niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

arbeidsdeling

A

De verscheidenheid van arbeidsverrichtingen die voortvloeien uit de menselijke hoedanigheid in termen van ‘specialisatie’. De beroepenstructuur van een samenleving als de uitkristallisatie naar diverse (interdependente) beroepen is het resultaat. In het Engels is dit ‘social division of labour’. (Sociale) arbeidsdeling wordt in alle menselijke samenlevingen in mindere of meerdere mate aangetroffen, (technische) arbeidsverdeling niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

arbeidsethos

A

Het geheel van waarden en normen met betrekking tot de betekenis van arbeid in het leven van mensen en in de samenleving als geheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

arbeidsinhoud

A

De diverse (soorten) taken die de medewerker moet uitvoeren binnen de functie. Kenmerken kunnen zijn de ttaalstructuur, de regelstructuur, de samenwerkingsstructuur, de competentievereisten, de leermogelijkheden …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

arbeidskracht

A

Het vermogen om te werken, of het potentieel van een bepaalde persoon om arbeid te verrichten als resultaat van zijn of haar fysieke en cognitieve mogelijkheden. Arbeidskracht is een soort belofte op arbeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

arbeidsmarkt

A

De denkbeeldige ruimte waar werkgevers en werknemers zich ten aanzien van elkaar als aanbieders van arbeidsplaatsen (de vraagzijde) en aanbieders van arbeidskracht (de aanbodzijde) bevinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

arbeidsmarktregime

A

De institutionele arrangementen die het functioneren van een arbeidsmarkt (mede) bepalen. Kenmerken kunnen bijvoorbeeld zijn: de ontslagreglementering (makkelijk of moeilijk), werkloosheidsarrangementen (tijdsduur, generositeit uitkering, voorwaardelijkheid, nadruk op activering). Het kan getypeerd als een continuüm met als uitersten enerzijds rigide, anderzijds flexibel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

arbeidsmobiliteit

A

De bewegingen van aanbieders op de arbeidsmarkt, binnen of tussen organisaties.

21
Q

arbeidsmoraal

A

Een normbesef met betrekking tot de maatschappelijke ‘plicht’ tot arbeiden.

22
Q

arbeidsmotivatie

A

De dynamische oorzaken voor het ontstaan, de intensiteit en de persistentie van doelgericht gedrag in arbeidssituaties.

23
Q

arbeidsomstandighede

A

De fysieke en psychische kenmerken van een arbeidstaak en de onmiddellijke context (de werkpost of het station) waarbinnen de arbeid gepresteerd wordt. Kenmerken zijn bijvoorbeeld: veiligheid, gezondheid, welzijn van de arbeid.

24
Q

arbeidsorganisatie

A

De wijze waarop het totaal van de te verrichten werkzaamheden / bewerkingen (taken) over de werknemers wordt verdeeld en gecoördineerd (hiërarchie en afstemming), gericht op een maximale inzet van het beschikbare arbeidsvermogen met het oog op het maximaal volbrengen van de strategische organisatiedoelstellingen. Dit resulteert in een netwerk van arbeidsplaatsen.

25
Q

arbeidsoriëntatie

A

De beweegredenen die werknemers percipiëren om te werken of hun concrete verwachtingen met betrekking tot de opbrengst van hun arbeid.

26
Q

arbeidsparticipatie

A

Deelname van de diverse sociale categorieën werknemers aan het maatschappelijke arbeidsproces. Zo kunnen er verschillen zijn naar geslacht, etnische afkomst, leeftijd etc.

27
Q

arbeidsplaats

A

De sociale situatie – binnen een arbeidsorganisatie – waar de arbeidsrol vorm krijgt.

28
Q

arbeidsproces

A

De inhoud van de taken (rollen) die binnen in een (arbeids)organisatie moeten worden verricht, de ‘bemanning’ van de afdelingen en arbeidsgroepen en de beloningssystemen die eraan gekoppeld zijn.

29
Q

arbeidsprocesbenadering

A

Stroming in de arbeidssociologie die het productieproces ziet als resultante van de ‘strijd’ tussen management (kapitaal) en arbeiders om de ‘beheersing’ van of controle over het arbeidsproces (arbeidstaakbeheersing). De focus ligt op het taylorisme als een type arbeidsorganisatie waar het management zo maximaal mogelijk de uitvoering van het werk beoogde te controleren / disciplineren.

30
Q

arbeidspsychologie

A

Dat deel van de psychologie dat zich bezighoudt met de individuele en sociaalpsychologische aspecten die zich voordoen als mensen (samen) arbeid verrichten.

31
Q

arbeidssituatie

A

Het geheel van arbeidstaken (inhoud), -omstandigheden, -voorwaarden en -verhoudingen waaronder mensen de van hen gevraagde prestatie leveren conform hun arbeidspotentieel of -vermogen.

32
Q

arbeidssociologie

A

Dat deel van de sociologie dat zich bezighoudt met de sociale verschijnselen die zich voordoen als mensen (samen) arbeid verrichten, op micro-, meso- en macroniveau. De focus ligt op de implicaties van technologische veranderingen en globalisering voor arbeid, de arbeidsorganisatie, de arbeidsmarkten, de arbeidsverhoudingen en de managementpraktijken.

33
Q

arbeidstaakbeheersing

A

De mogelijkheid om kenmerken van de arbeidssituatie zoals bijvoorbeeld de voorbereidingen, de ondersteuning, de regeling en de uitvoering van de werkzaamheden, niet dan wel zelf of in overleg beslissingen te nemen (mate autonomie en verantwoordelijkheid).

34
Q

arbeidstevredenheid

A

(arbeidssatisfactie) De subjectieve perceptie met betrekking tot de diverse aspecten van het werk of wel de globale arbeidssituatie in termen van (ervaren) voldoening.

35
Q

arbeidsverdeling (durkheim)

A

De verscheidenheid van taken die er in een maatschappij te vervullen zijn. Klassiek is er het onderscheid tussen mechanische en organische solidariteit gecombineerd met het type arbeidsverdeling.

36
Q

arbeidsverhoudingen (collectieve)

A

De sociale ruimte waar werkgevers en werknemers elkaar - niet als individuen -, maar als partijen of georganiseerde (representatieve) sociale collectiviteiten (als een belangenorganisatie zoals vakbonden en werkgeversorganisaties) binnen een geïnstitutionaliseerd samenspel mekaar ontmoeten (om te overleggen of te onderhandelen). Sociologisch zijn dit de politiek en juridisch gereguleerde machts- en ruilrelaties tussen werknemers en werkgevers, met mogelijk de staat als derde partij. Binnen dit subsysteem krijgen de voorwaarden en omstandigheden (extern) vorm (in een cao) waaronder arbeidsrelaties (kunnen) worden aangegaan. De laatste jaren wordt meer ‘employment relations’ gesproken. Daarnaast verwijst dit ook naar de sociale relaties binnen een organisatie, concreet de werkvloer. Het gaat dan om de (dagelijkse) mogelijkheden tot inspraak en/of medezeggenschap (participatie) en over de steun die men mag verwachten vanwege collega’s en leidinggevenden.

37
Q

arbeidsvermogen

A

Een kenmerk van de werknemer dat verwijst naar bepaalde (potentiele) competenties (kennis, vaardigheden, attituden), spierkracht, … dat alleen maar reëel wordt vanaf het moment dat het daadwerkelijk wordt ingezet binnen productie- en arbeidsprocessen.

38
Q

arbeidsvoorwaarden

A

De diverse afspraken tussen werkgever en werknemer met betrekking tot de voorwaarden waaronder arbeid ingehuurd en verhuurd wordt op de arbeidsmarkt. Het betreft vooral arbeidsduur en –tijden, naast verloning. Er kan een onderscheid gemaakt naar: primaire, secundaire en tertiaire arbeidsvoorwaarden. De minimale randvoorwaarden worden onderhandeld buiten de organisatie (nationaal en sectoraal).

39
Q

arbeidsvoorwaardenbeheersing

A

De mogelijkheid tot het nemen van beslissingen betreffende de voorwaarden waaronder arbeidsprestaties worden verricht, meer in het bijzonder over de materiële kanten van de arbeidsverhouding of relatie.

40
Q

arbeidsvraag

A

De op de arbeidsmarkt beschikbare werkgelegenheid / (loop)banen.

41
Q

armoede

A

Een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de mensen in armoede van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen.

42
Q

armoedegrens

A

De inkomensnorm die stelt welk bedrag nodig is om te voorzien in de basisbehoeften van een ‘huishouden’ zoals kleding, drinkwater, voedsel, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg of cultuurparticipatie). De EU-armoedegrens ligt op 60% van het mediaan inkomen in een samenleving, aangepast aan het huishoudtype. In België leeft 1 op 7 huishoudens of ongeveer 15% onder de armoedegrens. De cijfers zijn gebaseerd op de jaarlijkse EU-SILC-enquête (Eurostat).

43
Q

armoede paradox

A

Wie in armoede verzeild raakt, zoekt vaak de stad op, wegens haar anonimiteit en/of sterker uitgebouwde sociale dienstverlening. Armoede is er geconcentreerd in bepaalde wijken. Deze concentratie leidt tot een versterking van de achterstellingseffecten, onder meer via het ontbreken van rolmodellen en de afwezigheid van toekomstperspectieven. De vraag rijst of er een ‘urbane onderklasse’ ontstaat, waarbij allerlei processen leiden tot maatschappelijke uitsluiting.

44
Q

armoedeval

A

Verwijst naar de afwezigheid van stimulansen om sociale uitkeringen in te ruilen voor slecht betaalde, tijdelijke, laaggeschoolde jobs. Het gaat daarbij niet alleen om de financiële dimensie, maar ook om het missen van ‘kwaliteitstijd’, waardoor ze zich niet serieus kunnen bijscholen en van ‘kwaliteitsruimte’ (ontoegankelijkheid van publieke plekken, bibliotheken, gemeenschaps-voorzieningen).

45
Q

ascritieve arbeidsdeling

A

op basis van gender of sociale afkomst. Die rudimentaire arbeidsdeling was gebonden aan een opleidingssysteem dat gegrondvest was op familiebanden (‘van vader op zoon’) en hoofdzakelijk gericht was op ‘al doende leren’.

46
Q

Austeriteitsbeleid

A

De beleidsmaatregelen met betrekking tot de organisatie van economie door de staat - in het verlengde van de Washingtonconsensus en dus extern opgelegd bij een financieel noodscenario – zoals pleidooien/verplichtingen voor de ‘modernisering’ / flexibilisering van de arbeidsmarkt, het bevorderen van de vrije handel (wegnemen van protectionistische restricties), het voeren van een streng bezuinigingsbeleid om de overheidsschulden af te bouwen, de privatisering van ‘overheidsorganisaties’, liberalisatie ten behoeve van buitenlandse directe investeringen, het korten van de uitgaven van de verzorgingsstaat met de klemtoon op het een workfare karakter etc.

47
Q

automatisering

A

De controle-, correctie- en terugkoppelingstaken van mensen binnen een productieproces verschuiven naar speciale machines, die zelf op basis van algoritmen de processen (be)sturen en menselijke arbeid vervangen (digitalisering).

48
Q

autonome taakgroep

A

De groep werknemers (team) met een eigen regelvermogen (autonomie) en dus verantwoordelijkheid voor een bepaald deel van het productieproces (teamwerk), gesitueerd binnen de globale strategie van een organisatie.

49
Q

autonomie

A

De regelruimte en verantwoordelijkheid om binnen de functie (gedeeltelijk) zelf de arbeidsprestatie te organiseren (regelen / plannen, ondersteunen, voorbereiden …) binnen het ruimere kader van de arbeidsorganisatie.