Begrippen H1,8,9 Flashcards

1
Q

Arbeidsproductiviteit

A

De productie per persoon, per tijdseenheid (per uur of per arbeidsjaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Deviezen / Vreemde valuta

A

Buitenlandse munten en internationale betaalmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Economische en monetaire unie (EMU)

A

De EMU is bedoeld om in de Europese unie een monetaire unie in te richten. De invoering van de euro hoort hierbij. In 1999 werd de EMU gerealiseerd. De EMU bestaat op dit moment uit 19 landen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Europese Unie

A

Samenwerkingsverband op economisch gebied van 28 landen. Centraal staat: vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Eurozone

A

De verzameling landen die de euro als munt hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Internationale arbeidsverdeling

A

Het verschijnsel dat (bedrijven van) landen zich toeleggen op het produceren van goederen en diensten waar ze relatief goed in zijn of waar de voorwaarden om te produceren gunstig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Internationale concurrentiepositie

A

De concurrentiepositie van bedrijven in een land ten opzichte van het buitenland. De mate waarin producenten in een land kunnen concurreren met het buitenland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Invoer(en) / import(eren)

A

Het kopen van goederen en diensten in het buitenland. Producten vanuit het buitenland naar Nederland brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Loonkosten per product

A

De totale loonkosten gedeeld door het totaal aantal producten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Toegevoegde waarde

A

De waarde die een bedrijf toevoegt aan de ingekochte grond-en hulpstoffen. Dit komt overeen met de waarde van wat het bedrijf zelf produceert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uitvoer / export

A

Het verkopen van goederen (of diensten) aan het buitenland. Producten vanuit Nederland naar het buitenland brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wederuitvoer

A

Goederen die geïmporteerd worden in Nederland en vervolgens weer worden geëxporteerd naar een derde land.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wisselkoers

A

De prijs van een munt uitgedrukt in een andere munt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Factoren waardoor producten goedkoper in het ene land kunnen worden gemaakt dan in het andere land:

A
  • Natuurlijke omstandigheden ( Bv. Grondstoffen, klimaat en ruimte
  • Loonkosten (loonkosten per product> de totale loonkosten:totaal aantal producten)
  • Infrastructuur (Bv. Havens, wegen, spoorlijnen, luchthavens, snelle telecommunicatie)
  • Historische omstandigheden (Bv. Landen die al eeuwen lang hun producten verbeteren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Afspraken-> Economische en Monetaire Unie (EMU)

A
  • Alle landen binnen de EMU betalen met dezelfde munteenheid (de euro)
  • Overheidstekorten
  • Maximale omvang staatsschuld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Aanbod van arbeid

A

Beroepsbevolking. Personen tussen de 15 jaar en de pensioengerechtigde leeftijd die willen en kunnen werken: zij bieden hun arbeid aan op de arbeidsmarkt. Bestaat uit de mensen in loondienst, de zelfstandige en de geregistreerde werklozen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beroepsbevolking

A

Personen tussen de 15 jaar en de pensioengerechtigde leeftijd die willen en kunnen werken: zij bieden hun arbeid aan op de arbeidsmarkt. Bestaat uit de mensen in loondienst, de zelfstandige en de geregistreerde werklozen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Arbeidsjaar

A

Het aantal uren dat iemand met een volledige baan en een normaal arbeidscontract in een jaar werkt. Er gaan meerdere part-timerbanen in een arbeidsjaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Arbeidsproductiviteit

A

De productie per persoon per tijdseenheid (in een periode) (Bv. Per uur of arbeidsjaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Deelnemingspercentage

A

Het percentage dat aangeeft hoeveel procent van de bevolking van 15 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd 65 werkt of wil werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Participatiegraad

A

Het percentage dat aangeeft hoeveel procent van de bevolking van 15 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd 65 werkt of wil werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vacatures

A

Openstaande arbeidsplaatsen waarvoor personeel wordt gezocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vraag naar arbeid

A

De hoeveelheid arbeid die de werkgevers gezamenlijk willen kopen (= in dienst nemen). Bestaat uit werkgelegenheid en vacatures.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

3 groepen aanbieders op de arbeidsmarkt:

A
  • Zelfstandigen
  • Mensen in loondienst
  • De werklozen ( die werk zoeken )
    Moeten werken of werk zoeken voor meer dan 12 uur per week.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Vragers naar arbeid

A

Bedrijven en organisaties die mensen betaald in dienst hebben, of willen hebben voor minimaal 12 uur per week.

26
Q

Er is sprake van vraag en aanbod als:

A
  • het om betaalde arbeid gaat.
  • het om een baan van minimaal 12 uur per week gaat.
  • het over mensen gaat die bij de potentiële beroepsbevolking horen.
  • werklozen in staat zijn om onmiddellijk een baan te aanvaarden.
27
Q

Formule arbeidsproductiviteit

A

Productiewaarde:werkzame beroepsbevolking

28
Q

Kenniseconomie

A

Vooral in westerse landen

Geeft het belang van kennis en scholing in de economie aan.

29
Q

Kenniseconomie op peil houden

A
  • Is het aandeel van hoogopgeleiden in de beroepsbevolking hoog genoeg?
  • Is de arbeidsproductiviteit hoger of op hetzelfde niveau als in het buitenland?
  • Maakt de overheid voldoende middelen vrij voor goed onderwijs aan jongeren?
  • Investeren bedrijven en de overheid genoeg in onderzoek binnen de bedrijven, hogescholen en universiteiten?
  • Is er beleid om speerpunten te kunnen vaststellen, zodat de energie niet wordt versnipperd maar gericht op veelbelovende terreinen?
30
Q

Schoolverlaters

A

Mensen die een opleiding succesvol hebben afgerond.

31
Q

Voortijdige schoolverlaters

A

Mensen die hun opleiding niet hebben afgerond.

32
Q

Aanbodlijn

A

De aanbodlijn geeft grafisch het verband weer tussen de prijs van een goed en de aangeboden hoeveelheid van dat goed. Deze aanbodlijn kan zowel het individuele als het collectieve aanbod weergeven.

33
Q

Betalingsbereidheid

A

Het maximale bedrag dat je voor iets wilt betalen.

34
Q

Consumenten

A

Kopers van goederen en diensten zonder de intentie deze te verkopen of te verwerken voor de verkoop. Personen die goederen of diensten kopen om hun behoeften te voorzien (vraag).

35
Q

Diensten

A

Niet-materiële (onstoffelijke) goederen zoals een taxirit, een bezoek aan de huisarts, een toneelvoorstelling, etc.

36
Q

Evenwichtshoeveelheid

A

Het aantal producten dat bij de evenwichtsprijs wordt aangeboden en gevraagd.

37
Q

Evenwichtsprijs

A

De prijs die tot stand komt indien de vraag gelijk is aan het aanbod.

38
Q

Goederen

A

Materiële producten

39
Q

Homogene goederen

A

Goederen die in de ogen van de consument volkomen gelijk zijn. (Identiek hetzelfde)

40
Q

Heterogene goederen

A

Goederen en diensten waarvan de exemplaren in de ogen van de consument verschillen. Het maakt uit van welke aanbieder het product afkomstig is. ( goederen die volgens de consument verschillen en dus niet identiek zijn).

41
Q

Kartel

A

Aanbieders maken onderling afspraken met als doel de concurrentie te verminderen.

42
Q

Leveringsbereidheid

A

De bereidheid van de aanbieder om bij een bepaalde prijs een bepaalde hoeveelheid te leveren.

43
Q

Markt

A

Plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten.

44
Q

Model

A

Een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. Een model beschrijft slechts de samenhang tussen de belangrijkste (economische) grootheden.

45
Q

Monopolie

A

Markt waarbij slechts één aanbieder is.

46
Q

Monopolistische concurrentie

A

Een marktvorm waarop de feitelijke verschillen tussen producten van verschillende aanbieders klein zijn, maar waarop consumenten de producten toch verschillend waarderen. Er zijn veel aanbieders en het product is heterogeen. Een ondernemer kan binnen zekere grenzen de prijs zelf bepalen.

47
Q

Oligopolie

A

Een marktvorm met een beperkt aantal aanbieders of enkele grote aanbieders die het overgrote marktaandeel in handen hebben.

48
Q

Producenten

A

Makers van goederen en diensten. Particuliere bedrijven die goederen en diensten produceren (aanbod).

49
Q

Vraaglijn

A

De vraaglijn geeft het verband weer tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid.

50
Q

Volkomen concurrentie

A

Een marktvorm met een groot aantal vragers en aanbieders, homogene producten, vrije toe- en uittreding en volledige transparantie. De individuele aanbieder heeft geen invloed op de prijs.

51
Q

Formule vraag naar producten

A

Qv= -20P+ 100

Qv > het aantal gevraagde producten
P > de prijs van het product in euro’s

52
Q

Formule aanbod van een product

A

Qa= 40P - 500

Qa > de aangeboden hoeveelheid
P > de prijs van het product in euro’s

53
Q

Evenwichtsvergelijking

A

Qa = Qv

54
Q

Arbeidsmarkt

A

Vraag en aanbod van arbeid bepalen de prijs van arbeid (=loon)

  • goederen sector
  • diensten sector
55
Q

Vermogensmarkt

A

Hier wordt geld aangeboden en gevraagd. De aanbieders op deze markt zijn bijvoorbeeld de banken en de vragers zijn consumenten die geld willen lenen. > de prijs van geld lenen en uitlenen is rent.

56
Q

Valutamarkt

A

Hier bepalen vragers en aanbieders van valuta de wisselkoers van valuta.

57
Q

Wat is een model?

A

Vraag+ aanbod+ evenwichtsvergelijking = een model

(Vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid)

58
Q

Voordeel model

A

Je kunt bepaalde samenhangen makkelijk laten zien.

59
Q

Nadeel model

A

De werkelijkheid is altijd veel complexer.

60
Q

De verschillende soorten markten

A
  • Markten voor goederen en diensten, (waarbij de prijs door vraag en aanbod wordt bepaald)
  • De arbeidsmarkt
  • De vermogensmarkt
  • De valutamarkt