College 9 + 10 (Inleiding psychologie B) Flashcards

1
Q

stress

A

Negatieve, emotionele en psychologisch proces als mensen om willen gaan met stressors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stressoren

A

gebeurtenissen en situaties in jouw dagelijks functioneren en/of persoonlijk welzijn dreigen te verstoren. Waar je je aan moet aanpassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Voorbeelden stressoren

A
  • traumatische ervaring (kortdurend, ernstig)
  • veranderingen in het dagelijks leven (kortdurend. niet zo ernstig)
  • chronische stressoren (langdurend, ernstig)
  • dagelijkse beslommeringen (langdurend, niet ernstig)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

health care psychology

A

werkveld in de psychologie die ervoor bedoeld is om te begrijpen wat de psychologische invloed is dat mensen gezond blijven, ziek worden of hoe ze reageren wanneer dit gebeurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welzijn

A

Lichaam, emoties, cognitief, gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

general adaption syndrome

A

stressrespons die je hebt als je wordt geconfronteerd met een stressor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

stappen plan general adaption syndrome

A
  1. energie verzamelen om om te gaan met de stressor: fight or flight of freeze response
  2. kost eerst energie, daarna levert het energie op
  3. resistance face: blijven vechten tegen stressor
  4. exhausation fase: uithouden (kan uitgeput raken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Rol hypothalamus

A
  • activeert autonoom zenuwstelsel: adrenaline en noradrenaline wordt aangemaakt
  • activeert pituitary gland: die maakt ACTH aan. ACTH stimuleert aanmaken cortisol en endorphine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

rol adrenaline en noradrenaline

A

veroorzaken verandering in lichaamsactiviteit, zoals verhogen bloeddruk, verhogen spierspanning, verhogen bloedsuikerspiegel, pupillen vergroten
lijf staat op scherp voor actie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

rol cortisol en endorphine

A
  • cortisol: stresshormoon die lichaamsenergie vrijmaakt, vecht tegen ontstekingen, onderdrukt immuunsysteem
  • endorphine: natuurlijke pijnstiller
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

emoties

A

reageert met allerlei emoties als stressor optreedt, maar verdwijnt als stressor is opgelost, zoals gespannen, geirriteerd, ansgstig, vermoeid, somber

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

cognitief

A

stress leidt to:
- veminderen concentratie
- minder goed herinneren
- minder flexibel in denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gedrag

A

stress leidt tot:
- trillende handen,
- bevende stem
- vluchtgedrag
- slaapproblemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

stressmediatioren

A

factoren die bepalen hoeveel invloed stress op welzijn heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

appraisal

A

inschatting van kan het mij schelen/ doet het wat met mij?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

coping

A

omgaan met
komt na appraisal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

copingbronnen

A

bronnen binnen of buiten jezelf die je kunt gebruiken om zo goed mogelijk om te gaan met stressvolle situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

interne copingbronnen

A

bronnen binnen de persoon zelf die invloed hebben op hoe men omgaat met stressor (zoals temperament, intelligentie, executief functioneren, zelfvertrouwen, sociale vaardigheden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

externe copingbronnen

A

bronnen in de omgeving van de persoon die invloed hebben op hoe men omgaat met de stressor (zoals familie, vrienden, ses, beschikbaarheid zorg, school)

20
Q

gezondheidsbevordering

A

gedrag dat de gezondheid bevordert

21
Q

primaire preventie

A

gezond gedrag bij gezonde personen bevorderen

22
Q

secundaire preventie

A

gezond gedrag bevorderen bij risicogroep

23
Q

tertiaire preventie

A

gezondheid en kwaliteit van leven zo hoog mogelijk houden bij zieke mensen

24
Q

conformity

A

gedrag en overtuigingen aanpassen aan anderen

25
Q

deindividuation

A

groepsleden voelen zich minder individueel en doen dingen die ze niet als individu zouden doen

26
Q

compliance

A

gedrag aanpassen na aanleiding van een verzoek

27
Q

Onderzoek Milgram

A

wat autoriteit doet met mensen pijn doen. condities: hoger positief doel, autoriteitsfiguur dir verantwoording neemt, dan bereid om de medemens pijn te doen

28
Q

stereotype

A

foute aannamens dat alle leden van een groep een eigenschap hebben

29
Q

prejudice

A

positieve of negatieve houding tegenover mensen in een bepaalde groep

30
Q

intergroup contact

A

positief contact tussen groepen, moeilijk want groepen segreren met elkaar

31
Q

jigsaw classroom

A

vorm van samenwerken in groepjes waarbij klasgenoten in wisselende deelgroepen zitten en ze een puzzel moeten oplossen

32
Q

indrukken

A

eerste indruk belangrijk, hieruit kunnen makkelijk vooroordelen ontstaan

33
Q

self-fulling prophecy

A

idee dat mensen zich gedragen naar hoe je ze behandelt

34
Q

pygmalion effect

A

wanneer iemand je positief behandelt zal diegene vooruitgaan

35
Q

golem effect

A

wanneer iemand je negatief behandelt zal diegene achteruitgaan

36
Q

interne attributie

A

probleem te wijten aan de persoon zelf

37
Q

externe attributie

A

probleem te wijten aan externe omstandigheden

38
Q

actor observer bias

A

eigen gedrag door externe factoren, gedrag van anderen aan interne factoren

39
Q

fundamental attribution

A

gedrag van anderen vooral interne factoren

40
Q

self-serving bias

A

eigen succes aan interne factoren, mislukking aan externe factoren (narcisten)

41
Q

unrealistic optimism

A

denken dat goede dingen gebeuren en slechte niet

42
Q

4 theorieën empathie

A
  • leertheorie
  • cost-reward
  • empthie-altruism
  • evolutionaire psychology
43
Q

leertheorie

A

skinner en bandura, denprocessen en verwachtingen

44
Q

cost-reward

A

hoeveel gaat het me kosten om te helpen en hoeveel gaat het me opleveren/belonen

45
Q

empathie-altruism

A

persoonlijkheid: individuele verschillen in de mate waarin men bereid is om te helpen

46
Q

evolutionaire psychologie

A

helpen omdat de kans groot is dat als ik iemand help ik de volgende keer ook wordt geholpen

47
Q

bystander effect

A

als er veel mensen zijn voelt niemand zich aangesproken om te helpen