eco h2 Flashcards

1
Q

balans

A

een overzicht van de bezittingen, het eigen vermogen en de schulden van een onderneming. De linkerkant en de rechterkant van een balans moeten altijd in evenwicht en dus even groot zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vaste activa

A

alle bezittingen van een onderneming die langer dan een jaar meegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

vlottende activa

A

alle bezittingen van een onderneming die korter dan een jaar meegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

liquide activa

A

de betaalmiddelen van een onderneming, zoals de bank en de kas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

passiva

A

het totaal van de creditzijde van de balans: het eigen vermogen en het vreemd vermogen (de schulden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

eigen vermogen

A

het geldbedrag dat de ondernemer zelf in de onderneming heeft gestopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vreemd vermogen

A

geleend geld bij een bank of anderen om te gebruiken voor de onderneming. Kort vreemd vermogen is een lening korter dan een jaar, lang vreemd vermogen is langer dan een jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

aandelenvermogen

A

het eigen vermogen van een bv of een nv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dividend

A

winstuitkering aan aandeelhouders wanneer de onderneming winst heeft gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hypotheek

A

een lening van de bank waarbij de bank een onroerend goed als onderpand vraagt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

onderhandse lening

A

een lening van familie of vrienden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

crediteuren

A

nog niet betaalde leveranciers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

solvabiliteit

A

de verhouding tussen het eigen vermogen en het totale vermogen van een onderneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

liquiditeit

A

de verhouding tussen de vlottende plus de liquide activa en het kort vreemd vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bedrijfskosten

A

bedrijfskosten zijn de kosten die gemaakt moeten worden om omzet te kunnen maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vaste kosten

A

kosten die niet afhangen van de omvang van de productie of de afzet

17
Q

variabele kosten

A

kosten die wel afhangen van de omvang van de productie of afzet

18
Q

loonkosten

A

kosten voor salarissen van het personeel

19
Q

huisvestingskosten

A

kosten voor huur, gas, water en elektra

20
Q

verkoopkosten

A

kosten voor reclame en verkoop

21
Q

rentekosten

A

kosten voor de rente die betaald wordt over het geleende bedrag

22
Q

afschrijvingskosten

A

de kosten voor het minder waard worden van de productiemiddelen

23
Q

winst- en verliesrekening

A

een overzicht van de opbrengsten en kosten, waarmee de winst of het verlies bepaald kan worden

24
Q

jaarrekening

A

een jaarrekening bestaat uit een balans en winst-en-verliesliesrekeing en de toelichting op beide

25
Q

brutowinst

A

brutowinst=omzet-inkoopwaarde van de omzet

26
Q

nettowinst

A

nettowinst= brutowinst-bedrijfskosten

27
Q

break-evenpunt

A

het aantal verkochte producten waarbij een ondernemer geen winst of verlies maakt, maar quitte speelt. De oprengsten en kosten zijn op dit punt aan elkaar gelijk.