Eco Hoofdstuk 1,2,3 Flashcards

1
Q

Marketingmix

A

De manier waarop een bedrijf de verschillende marketinginstrumenten (de zes P’s) tegelijk gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Schaars

A

In de economie is een goed schaars als er (productie) middelen zijn opgeofferd om het product te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bbp

A

Bruto binnenlands product. De totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Inkomen per hoofd van de bevolking

A

Het gemiddeld inkomen per inwoner van een land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Nationaal inkomen

A

De optelsom van alle inkomens uit arbeid en bezit, zoals loon, rente, winst, huur en pacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Personele inkomensverdeling

A

De verdeling van het totale inkomen van een land over de inwoners

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welvaart

A

De mate waarin je met je beschikbare middelen in je behoeften kunt voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Inflatie

A

Een algemene prijsstijging van goederen en diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Koopkracht

A

De hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Loon-prijsspiraal

A

Het verschijnsel waarbij loonstijging voor inflatie zorgt, en de inflatie juist weer voor een verdere loonstijging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Nominaal inkomen

A

Het inkomen dat je in euro’s verdient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Prijscompensatie

A

De lonen stijgen net zo veel als de prijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Reëel inkomen

A

Je inkomen waarbij je rekening houdt met de inflatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cpi

A

Consumentenprijsindexcijfer. Een indexcijfer dat de ontwikkeling van consumentenprijzen weergeeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geldfuncties

A

Geld kun je gebruiken als ruilmiddel, rekenmiddel en spaarmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beleggen

A

Je besteedt geld aan iets waarvan je verwacht dat het in waarde zal stijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Dividend

A

De winstuitkering die een bedrijf doet aan de aandeelhouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Rente

A

Een vergoeding voor iemand die zijn geld beschikbaar stelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Samengestelde rente

A

Rente die na elk jaar wordt bijgeschreven bij je spaartegoed. In het volgende jaar krijg je rente over het spaarbedrag plus de bijgeschreven rente (‘rente op rente’)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Sparen

A

Het niet uitgeven van een deel van je inkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Variabele rente

A

De bank kan het percentage op ieder moment wijzigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Consumptief krediet

A

Een lening voor de aankoop van duurzame consumptiegoederen, zoals meubels of een auto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hypothecaire lening

A

Hypotheek. Lening voor de aankoop van een huis, waarbij het huis als onderpand dient voor de bank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kredietkosten

A

Alles wat je méér terugbetaalt dan je geleend hebt. De kosten bestaan uit rente en andere kosten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Lenen

A

Het gebruikmaken van geld van een ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Begroting

A

Budgetplan. Een overzicht van alle inkomsten en uitgaven voor de komende periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Budgetteren

A

Je inkomsten en uitgaven op elkaar afstemmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Reserveren

A

Geld sparen om er incidentele uitgaven mee te kunnen betalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Afschrijving

A

De jaarlijkse waardevermindering van kapitaalgoederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Investeren

A

Bedrijven besteden geld aan productiemiddelen, zoals kapitaalgoederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Kostprijs per product

A

Alle kosten die je hebt voor het maken van één product

32
Q

Maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo)

A

Bedrijven houden zo veel mogelijk rekening met de gevolgen van hun productie voor mens en milieu

33
Q

Productiefactoren

A

Alle middelen die je nodig hebt om te kunnen produceren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap

34
Q

Toegevoegde waarde

A

De extra waarde die ontstaat doordat een bedrijf een product bewerkt

35
Q

Variabele kosten

A

Kosten die veranderen als je meer of minder gaat produceren. Bijvoorbeeld de kosten van grondstoffen.

36
Q

Vaste kosten

A

Kosten die niet meteen veranderen als je meer of minder gaat produceren. Bijvoorbeeld de huur van je gebouw

37
Q

Arbeidsproductiviteit

A

De productie per werknemer in een bepaalde tijd

38
Q

Arbeidsverdeling

A

Verdeling van taken waarbij iedere medewerker het werk doet waar hij of zij goed in is. Je hebt elk je eigen specialisatie

39
Q

Brutowinst

A

De omzet min de inkoopwaarde

40
Q

Nettoresultaat

A

De brutowinst min de bedrijfskosten. Dit kan nettowinst of nettoverlies zijn

41
Q

Omzet

A

Het totaalbedrag dat een bedrijf ontvangt door de verkoop van producten

42
Q

Productiecapaciteit

A

De maximale hoeveelheid producten die een bedrijf kan maken. Deze wordt bepaald door:

  • het aantal mensuren dat in het bedrijf gewerkt wordt
  • de kapitaalgoederen (zoals machines) die worden gebruikt
43
Q

Evenwichtshoeveelheid

A

Het aantal producten dat gevraagd en aangeboden wordt bij de evenwichtsprijs

44
Q

Evenwichtsprijs

A

De prijs waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn

45
Q

Transparante markt

A

Een markt waarin je de aangeboden producten en de prijzen goed met elkaar kunt vergelijken

46
Q

Fusie

A

Twee bedrijven vormen samen één nieuw bedrijf

47
Q

Heterogeen goed

A

Goed waarbij het voor de klant verschil maakt wie het levert of van welk merk het is

48
Q

Homogeen goed

A

Een goed waarbij het voor de vragers niet uitmaakt wie dat goed levert

49
Q

Kartel

A

Afspraken tussen bedrijven om hun onderlinge concurrentie te beperken (kartelafspraken zijn bij wet verboden)

50
Q

Marktaandeel

A

De afzet van een bedrijf in procenten van de totale afzet op de markt

51
Q

Monopolie

A

Marktvorm met maar één aanbieder

52
Q

Monopolistische concurrentie

A

Marktvorm met veel aanbieders van heterogene goederen

53
Q

Oligopolie

A

Marktvorm met een klein aantal aanbieders. Dat kan een homogeen oligopolie zijn of een heterogeen oligopolie

54
Q

Volkomen concurrentie

A

Marktvorm met veel aanbieders en veel vragers van homogene goederen

55
Q

Omzet

A

Afzet x verkoopprijs

56
Q

Brutowinst

A

Omzet - inkoopwaarde

57
Q

Arbeidsproductiviteit

A

Totale productie in een periode : aantal werkenden

58
Q

Verandering in %

A

(Verschil) : oud x 100

59
Q

Inkomen per hoofd van de bevolking

A

Nationaal inkomen : aantal inwoners

60
Q

Reëele verandering in %

A

Nominale verandering in % - inflatie %

61
Q

Indexcijfer

A

Nieuw getal : getal in het basisjaar x 100

62
Q

Nieuw saldo

A

Oud saldo + ontvangsten - betalingen

63
Q

Enkelvoudige rente

A

Rentepercentage x spaarbedrag x jaren

64
Q

Berekening consumentenprijsindexcijfer

A

1 vermenigvuldig het indexcijfer van iedere artikelgroep met de bijbehorende wegingsfactor
2 tel alle uitkomsten van stap 1 bij elkaar op
3 deel je uitkomst van stap 2 door totaal van alle wegingen
4 je uitkomst is het consumentenprijsindexcijfer

65
Q

Samengestelde rente

A

Rentepercentage x (spaarbedrag + bijgeschreven rente)

66
Q

Groeifactor

A

1 + (rentepercentage : 100)

67
Q

Kredietkosten

A

(Aantal termijnen x termijnbedrag) - lening

68
Q

Reservering per maand

A

(Toekomstige aanschafwaarde - restwaarde) : aantal maanden

69
Q

Kostprijs per product

A

(Vaste kosten + variabele kosten) : aantal producten

70
Q

Afschrijving per jaar

A

(Aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren

71
Q

Verkoopprijs

A

Inkoopprijs + brutowinstmarge

72
Q

Consumentenprijs

A

Verkoopprijs + btw

73
Q

Prijs excl. btw

A

Prijs incl. 6% btw : 1,06

Prijs incl. 21% btw : 1,21

74
Q

Nettoresultaat

A

Brutowinst - bedrijfskosten

75
Q

Inkoopwaarde

A

Afzet x verkoopprijs