Economie Hoofdstuk 1 Flashcards

1
Q

Wat is een andere term voor institutionele economie?

A

Economische organisatietheorie. Waarbij institutionele economie ook kijkt naar het macroniveau van de economische orde, waar de economische organisatietheorie dat in principe niet doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welk begrip staat centraal in de institutionele economie en wat houdt het in?

A

Het transactiebegrip: het idee dat transacties in een economie niet zonder kosten tot stand komen.
Een transactie is een ander woord voor het economische begrip ‘ruil’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom is het een misverstand dat economie alleen over markten zou gaan?

A
De focus (het kenobject) van de economische discipline is: het rationele gedrag van actoren in situaties van relatieve schaarste die tot keuzes dwingen. Waarbij economie gaat over het bereiken van welvaart als doel. 
Een markt is een confrontatie van vraag en aanbod, waarbij prijsmechanisme voor evenwicht zorgt. Situaties van relatieve schaarste zijn niet beperkt tot marktsituaties; ze doen zich o.a. ook voor in de publieke sector.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat houdt de rationaliteitshypothese in?

A

De veronderstelling dat mensen doelbewust handelen in situaties van relatieve schaarste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke functie vervult geldt binnen de economie?

A

geldt vervult hier de functie van de gezamenlijke noemer: het maakt het mogelijk verschillende situaties met elkaar te vergelijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarom is de economie niet normatief van aard?

A

De economische discipline is analytisch van aard: ze observeert en probeert te verklaren. Maar ze schrijft niets vóór, is niet normatief ten aanzien van de doelen die mensen nastreven: het één is beter’ dan het ander. Economie gaat niet over doelen – en er zijn ook geen economische doelen’ versus ‘niet-economische doelen’ – maar over middelen: hoe kunnen eenmaal gekozen doelen het best worden bereikt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De moderne economie gaat niet alleen over geld (hoe je het meeste kunt verdienen). Maar waar gaat de moderne economie dan van uit?

A

De moderne economie gaat
uit van een ruim welvaartsbegrip. Mensen worden geacht hun voorkeuren te kunnen ordenen in individuele nutsfuncties. In nutsfuncties zit alles waar mensen belang aan hechten: materiële en immateriële zaken; zaken van direct eigenbelang, maar ook de welvaartsposities van anderen, dichtbij of verder weg. Economen veronderstellen niet dat mensen alleen ‘gaan’ voor hun directe eigenbelang, maar houden rekening met allerlei vormen van solidariteit en loyaliteit – dit heet ‘altruïsme of ‘nutsinterdependentie’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn instituties binnen de institutionele economie?

A

Instituties zijn door mensen ontworpen structuren die beperkingen opleggen aan hun economische, sociale en politieke gedrag. Daardoor verkleinen ze de onzekerheid die gepaard gaat met informatietekorten bij transacties.
We maken onderscheid tussen formele en informele instituties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn informatiekosten?

A

informatiekosten zijn een vorm van transactiekosten. het zijn de kosten die je maakt om informatie te verwerven die nodig is bij het tot stand komen van een transactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is optimale allocatie?

A

Een optimale allocatie is een situatie waarin het aanbod zich heeft aangepast aan de vraag en er een ‘best mogelijk’ bestedingspatroon of productiepatroon is ontstaan, dat aansluit bij de schaarste verhoudingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem 2 instrumenten om optimale/efficiënte allocatie te bewerkstelligen.

A

Een markt
Een hiërarchie
Markten zijn op te vatten als horizontaal, hiërarchie als verticaal coördinatiemechanisme van economische beslissingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat houdt padafhankelijkheid in?

A

Hoge veranderingskosten maken een theoretisch optimale situatie niet haalbaar. Voor dit verschijnsel wordt de term ‘padafhankelijkheid’ gehanteerd: het in het verleden afgelegde pad (= de in het verleden gemaakte keuzes, vaste gedragspatronen die men zich eigen heeft gemaakt en dergelijke) staat bepaalde keuzemogelijkheden nu in de weg (lock-in). Daardoor zijn uitkomsten die in theorie beter c.q. optimaler zijn, niet bereikbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Uit welke 3 samenhangende leerstukken bestaat de institutionele economie?

A

de eigendomstheorie;
de transactiekostentheorie;
de principaal-agenttheorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar is het leerstuk van de institutionele economie een aanvulling op?

A

Het is een aanvulling op de traditionele neoklassieke micro-economie, ook wel markt- en prijstheorie genoemd.
Die theorie gaat
over de werking van prijzen en markten, niet meer en niet minder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar gaat het om in het algemeenevenwichtsmodel van Léon Walras (1834-1910)?

A

Het gaat om de analyse van dat horizontale coördinatiemechanisme op alle markten tegelijk, onder veronderstelling van perfect gedecentraliseerde besluitvorming door economische agenten. Een dergelijk model kan alleen ontwikkeld worden door onnodige complicaties – zoals de interne besluitvorming binnen bedrijven – weg te laten, ten behoeve van de eenvoud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat levert het algemeenevenwichtsmodel van Léon Walras/ de neoklassieke theorie op?

A

Een basismodel; een referentiekader dat toetsend en weerleggend nader moet worden gespecificeerd om het realiteitsgehalte op te voeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar houdt het basismodel van de neoklassieke theorie nog geen rekening mee?

A

Het bestaan van:
• Pluriforme doeleinden en het interne functioneren van organisaties;
• Instituties;
• Onvolledige contracten;
• Transactiekosten, waaronder zoekkosten, die in de hand worden gewerkt door de heterogeniteit van goederen.
* Dat producten die op de markt aangeboden vaak niet homogeen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn transactiekosten?

A

Transactiekosten zijn alle kosten die in het economisch verkeer gemaakt moet worden om een transactie tot stand te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Een transactie vindt alleen plaats binnen een markt.

Waar of niet waar?

A

Niet waar.

Ook binnen een onderneming vinden vele transacties plaats: tussen werkgever en werknemer bijv.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

• Waarom bestaan er naast markten ook bedrijven en andere organisaties?

A

Dat is een besparing op transactiekosten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarom wordt op de arbeidsmarkt de arbeid als regel niet per uur gekocht verkocht, maar via vaste, langlopende contracten?

A

Dergelijke listed prices dragen bij aan een betrouwbare kwaliteit van het geleverde bod en besparen zo op informatiekosten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waarom kan een overheid een efficiënte institutie zijn om het aanbod van bepaalde goederen en voorzieningen te garanderen?

A

Dat is het geval bij goederen met relatief omvangrijke externe effecten die transactiekosten tussen partijen met zich mee zouden brengen wanneer geprobeerd zou worden om de optimale hoeveelheid ervan door middel van vrijwillige onderhandelingen en ruil te bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarom kan een samenleving als geheel baat hebben bij macro-instituties, zoals bijvoorbeeld werkgevers- en werknemerskoepels die met elkaar op nationaal niveau overleggen over loonmatiging?

A

dergelijke instituties genereren vertrouwen en kunnen daarmee transactiekosten verlagen in een economie; in dit geval de transactiekosten die de overheid moet naken om partijen te overtuigen dat loonmatiging gewenst is ter wille van werkgelegenheidscreatie. Dit is het voordeel van het zogenaamde poldermodel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waarom kunnen bestaande instituties ook gaan disfunctioneren?

A

wanneer de analyse van instituties wordt gedynamiseerd, kan blijken dat ze niet meer goed passen in een veranderde economische omgeving of dat ze met het klimmen der jaren fricties en vertragingen in de gang gaan werken. Dan worden ze juist een bron van transactiekosten in laats van transactiekosten te verminderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het Vebleneffect?

A

Een prijsverhoging die leidt tot meer in plaats van minder consumptie.

26
Q

Wat zijn de belangrijkste veronderstellingen van het neoklassieke basismodel?

A
  • Iedere vrager is een holistische eenheid, met één, consistente, verzameling, doelstellingen die ook doelgericht worden nagestreefd; dit is de zogenaamde ‘sterke’ rationaliteitsveronderstelling.
  • Ook iedere aanbieder is een holistische eenheid, met één duidelijke doelstelling: winststreven. De doeleinden van een aanbieder/producent/bedrijf worden benaderd analoog aan die van de vrager/consument/individu. Die benadering van de maatschappij als samenstel van individuen of individuele actoren staat bekend als het methodologisch individualisme.
  • Er wordt verondersteld dat consumenten en producenten worden gedreven door maximeringsgedrag. De hypothese is dus dat actoren voortdurend proberen het onderste uit de kan te halen.
  • Markten zijn transparant: alle vragers beschikken over alle informatie over aanbod, de kwaliteit ervan en de bijbehorende vraagprijzen.
  • Transacties komen kosteloos tot stand; er hoeven geen kosten te worden gemaakt voor het verzamelen van informatie, voor (moeizame) onderhandelingen of voor het vaststellen van de eigendomsrechten. Ook zijn er geen externe effecten van economisch handelen.
  • Dit prijs- en marktmodel wordt toegepast op homogene goederen: goederen voor elkaar inwisselbaar zijn, en dus dezelfde, duidelijk vast te stellen, kwaliteit hebben.
27
Q

In de loop der tijd zijn een paar stukken theorievorming op deelterreinen tot stand gekomen die, achteraf, kunnen worden aangemerkt als startpunten van de nieuwe institutionele economie.
Wat zijn de vier belangrijkste in dat opzicht?

A
  1. De behavioral theory of the firm: over het gedrag binnen bedrijven/organisaties als we die gaan zien al een constellatie van meerdere belangen.
  2. Het concept van beperkte rationaliteit: over het beslissingsgedrag van individuen in het algemeen.
  3. De verzekeringstheorie: over opportunistisch gedrag in situaties van onvolledige informatie, waardoor er sprake kan zijn van ‘verborgen karakteristieken’ en er ‘verborgen beslissingen’ kunnen worden genomen.
  4. De public choice: over gedrag van actoren in de collectieve sector
28
Q

Wat houdt het caosetheorema in?

A

Coase toont in het artikel ‘The Problem of Social Cost’ aan dat als er geen transactiekosten in de economie zouden bestaan, de oplossing van negatieve externe effecten (social costs) geen probleem zou zijn. Linksom of rechtsom komt men dan wel in de optimale situatie terecht.

De werkelijke betekenis van het Coasetheorema is niet dat er in theorie een optimale situatie haalbaar is in een wereld zonder transactiekosten, maar dat het bestaan van tal van instituties verklaard kan worden uit het gegeven dat er juist wél transactiekosten zijn.

29
Q

Waarom is de maatschappelijke en politieke betekenis van het caosetheorema ingrijpend?

A

als een coasiaans onderhandelingsproces tussen betrokken partijen niet gepaard zou gaan met transactiekosten, dan is het externe effectenmotief als zodanig dus nog geen reden voor een vorm van overheidsingrijpen in de economie.

30
Q

Wat zijn de 6 door Mintzberg onderscheiden coördinatiemechanismen?

A
  1. Direct supervision: dit zijn de directieven van hogerhand, waar we als regel in eerste instantie aan denken bij de aansturing binnen organisaties (verticale coördinatie).
  2. Mutual adjustment: op de werkvloer stemmen de werkenden hun werkwijzen op elkaar af door informele communicatie (horizontale coördinatie).
  3. Standardization of work processes: coördinatie door het specificeren van de taken van mensen die aan elkaar gerelateerd werk uitvoeren.
  4. Standardization of outputs: coördinatie door de beoogde resultaten van het te specificeren.
  5. Standardization of skills and knowledge: standaardisatie van inputs: coördinatie van werk door mensen die hetzelfde werk doen door ze dezelfde opleiding en training te geven. Dit is typerend voor zogenaamde professionele organisaties.
  6. Standardization of norms: binnen de Organisatie zien te komen tot gezamenlijk gedeelde normen voor het professionele gedrag die ieders functioneren, in een voor de organisatie positieve richting, beïnvloeden. In dit licht staan bijvoorbeeld de ambtseed die ambtenaren afleggen, of het organiseren van een weekend ‘teambuilding’ door bedrijven.
31
Q

Wat is het gevolg van sterk leunen op coördinatiemechanismen die niet erg passen bij het betreffende organisatietype?

A

Dit werkt hoge transactiekosten in de hand.

32
Q

Wat houdt bounded rationality in en wat toont het concept aan?

A

Dat mensen in de praktijk bij het maken van een keuze helemaal niet in staat om onbeperkt alle alternatieve mogelijkheden in beeld te krijgen en tegen elkaar af te wegen.
Het ‘bounded rationality’-concept laat zien dat het verwerven van informatie niet kosteloos is, maar een prijs heeft.

33
Q

Wat houdt type-1 en type-2 leren in?

A

Type-1 leren: Het verwerven en verwerken van informatie over diverse keuzeopties (voor- en nadelen) die nodig zijn voor het berekenen van een optimale situatie.

Type-2 leren: Leren door variatie en selectie. Dit is een type leren dat vooral speelt als de onzekerheid groot is; leren door trial and error en kijken wat blijft plakken. Leerprocessen van dit type II impliceren ook dat niet per se de technisch beste oplossing boven komt drijven.

34
Q

Geef een voorbeeld aan de hand van de tweede handsautomarkt over hoe averechtse selectie zich kan uiten.

A

Een verkoper weet dat er gebreken zijn aan een auto die hij verkoopt, een koper kampt met een informatiegebrek en zal zich in dekken door alleen een lage prijs te willen betalen. Verkopers die goede auto’s zonder gebreken willen verkopen zullen zo niet geprikkeld worden om op die markt hun auto aan te bieden omdat de koper niet bereid zal zijn een prijs te betalen die de auto echt waard is. zo worden de goeie auto’s van de markt gedrukt: averechtse selectie.

Deze redenering kan tot het uiterste worden doorgetrokken met als gevolg dat de hele markt steeds kleiner wordt en verdwijnt. (een economisch suboptimale situatie)

35
Q

Wat houdt het verborgen beslissingenprobleem in?

A

Het niet volledig waarneembaar zijn van de beslissingen van een agent.

36
Q

Welke 3 kostenposten brengt het verborgen beslissingenprobleem met zich mee?

A
  • Residual loss: Als de bedrijfsleiding/het management en het eigendom van de onderneming gescheiden zijn en dus de leiding/ management niet/minder eindverantwoordelijk is, kan dit ertoe leiden dat zij zich minder optimaal zullen inzetten dan de eigenaar zou doen; dit levert een residual loss op
  • Monitoring costs: het monitoren en stimuleren van de agent met als doel deze in de juiste richting te geleiden. ‘monitoring’ moet
    ruim worden opgevat: ook het houden van functioneringsgesprekken, het bieden van carrièreperspectief valt hieronder.
  • Bonding costs: alle kosten en moeite die de agent maakt om de principaal – bijvoorbeeld de kapitaalverschaffers, de baas, de aandeelhouders, de achterban – te overtuigen dat hij in hun belang werkt en geen activiteiten zal ontplooien die schadijk voor hen zijn.
37
Q

Waar gaat het leerstuk van de ‘public choice’ over?

A

Over het gedrag van actoren in de collectieve sector.

38
Q

Welk viertal aan leerstukken kan als startpunt van het transactiekostenconcept worden aangemerkt?

A
  • Behavioral theory of the firm;
  • De theorie van de beperkte rationaliteit;
  • De verzekeringstheorie; en
  • De economie van publieke sector (public choice).
39
Q

in welke relatie staat het begrip institutie t.o.v. transactiekosten?

A

Instituties kunnen de transactiekosten reduceren.
De menselijke eigenschap van begrensde rationaliteit kan tezamen met de omgevingskarakteristiek ‘onzekerheid/complexiteit’ (= onvolledige informatie) aanleiding geven tot het voeren van transacties door middel van een organisatorische in plaats van een marktrelatie.

40
Q

Geef 3 situaties waarbij transactiekosten in beginsel hoger zullen zijn.

A
  1. er binnen een productieproces veel gebruik wordt gemaakt van specifieke activa of kennis, of als het gaat om specifieke producten;
  2. de onzekerheid – onder meer op de markt – of complexiteit groot is;
  3. de desbetreffende transactie zich vaak voordoet.
41
Q

Wat is kenmerkend voor transactie- of relatiespecifieke investeringen?

A

Het zijn investeringen die opbrengsten genereren bij een specifieke aanwending, maar minder waard zijn wanneer ze iets anders worden gebruikt.

42
Q

Wat houdt het hold-upprobleem in?

A

De partij die de minder relatiespecifieke investeringen doet, kan de andere partij ‘onder schot’ houden. Als een werkgever 10.000 euro geïnvesteerd heeft in een werknemer dan heeft de werknemer een zeer sterke positie aangezien de werkgever zijn investering niet kwijt wil.

43
Q

Wanneer kan een hold-upprobleem zich voordoen?

A

Wanneer:

  1. naleving van contracten niet perfect afdwingbaar is, en
  2. de onderhandelingsposities van partijen met de tijd veranderen.
44
Q

Wat zijn ‘sunk costs’?

A

Geïnvesteerde kosten die verloren gaan wanneer een samenwerkingsverband verbroken wordt.

45
Q

Wat houdt de principaal/agent in in de principaal-agenttheorie?

A
Principaal = opdrachtgever 
Agent = opdrachtnemer/uitvoerder
46
Q

Welk probleem staat centraal in de principaal-agentrelatie?

A

Hoe het contract tussen beide partijen kan worden gespecificeerd op een manier dat agent optimaal gemotiveerd wordt om in het belang van de principaal handelen.

47
Q

Geef voorbeelden van een ex post informatieasymmetrie en een daaruit ontstane moral hazard binnen een principaal-agentrelatie.

A

De kantjes eraf lopen,
het kapitaal in riskante investeringen stoppen,
niet-geleden schade claimen,
onnodige medische handelingen verrichten,
of zichzelf verrijken op kosten van de gemeenschap.

48
Q

Wat houden agencykosten in?

In welke kosten kunnen de agencykosten opgesplitst worden?

A

De kosten die een principaal moet maken om ervoor te zorgen dat een agent handelt overeenkomstig de doelen van de principaal.

de kosten die de principaal maakt (monitoring costs), kosten die de agent maakt (bonding costs) en het verlies dat ontstaat doordat slechts een suboptimaal gezamenlijk resultaat wordt bereikt (residual loss).

49
Q

Noem 4 bekende resultaten uit de agencytheorie.

A
  1. het gedachtegoed over corporate governance ter disciplinering van de leiding van de onderneming;
  2. de noodzaak tot aanstelling van een monitor bij teamproductie;
  3. het prestatieprikkelintensiteitsprincipe;
  4. het inzicht dat het selectief werken met prestatieprikkels verkeerd kan uitpakken als er sprake is van een agent die meerdere, niet allemaal goed meetbare, taken uitvoert.
50
Q

Hoe ziet een agencyrelatie eruit?

A

Daarbij is er sprake van het delegeren van een deel van de beslissingsbevoegdheid van een principaal aan een agent.

Dit leidt altijd, gegeven ieders eigenbelang en asymmetrische informatie, tot een onvolledig contract: inzet van de agent is niet honderd procent beoordeelbaar door de principaal. De agent zal gemotiveerd moeten worden om zo efficiënt mogelijk de af gesproken taak te vervullen.

51
Q

Wat houdt motivation crowding-out in?

A

De introductie van externe prikkels verzwakt de interne drijfveren van mensen. Ondoordacht ‘prikkelbeleid’ invoeren kan juist de intrinsieke motivaties van mensen ondermijnen.

52
Q

Waarom is de economische organisatietheorie ontwikkeld?

A

De economische organisatietheorie, in het bijzonder het transactiekostenconcept, is ontwikkeld om het bestaan van ondernemingen en de relaties daarbinnen te verklaren.

53
Q

Waar komt het economische organisatieprobleem uit voort?

Langs welke 2 wegen kan dit worden opgelost?

A

Het is de combinatie informatieasymmetrie en divergentie van belangen die het economische organisatieprobleem vormt.

  1. vermindering van de informatieasymmetrie;
  2. vermindering van het belangenverschil.
54
Q

Waar ziet het x-inefficiency concept op?

A

dat uitvoerende agenten kunnen werken aan eigen doelstellingen; doelstellingen die niet noodzakelijkerwijs stroken met die van hun principaal. Voor deze zelfstandige bron van inefficiency kan ook de term motivatie-inefficiency gebruikt worden. Dit komt vooral voor bij hiërarchische relaties.

Dit effect wordt versterkt als de doelstellingen van de principaal onduidelijk en/of meervoudig zijn, wat in de regel bij de overheid het geval is.

55
Q

Welke 4 hoofdvormen van publieke organisaties kunnen worden onderscheiden?

A
  1. De traditionele publieke dienst, bijv. een afdeling van een ministerie. Waarbij een aansturing van een direct hiërarchische lijn geldt.
  2. Overheidsdiensten die intern verzelfstandigd zijn. bijv. een agentschap; staat wel onder ministeriële verantwoordelijkheid, maar het ministerie heeft dan maar zeer beperkte aansturingsmogelijkheden.
  3. Zelfstandige bestuursorganen. De ministeriële verantwoordelijkheid is beperkt tot het instellen van deze organen. De ministeriële verantwoordelijkheid hier beperkt tot het toezicht op en eventuele bijstelling van het mandaat.
  4. Overlaten van de uitvoering van een publieke doelstelling aan een bedrijf.
56
Q

Welke elementen zijn van belang bij de keuze voor een organisatievorm van een publieke taak?

A
  1. De mate van politieke belangstelling;
  2. De mate waarin professioneel handelen voor de kwaliteit van de voorziening uit maakt;
  3. Of de schaal van opereren wel of geen markt met meerdere aanbieders/uitvoerders toestaat.
57
Q

Welke rol speelt vertrouwen in de principaal-agenttheorie?

A

Vertrouwen hebben in een partij zorgt ervoor dat controle minder nodig is waardoor er sprake zal zijn van minder hoge transactiekosten.

58
Q

Waartoe dient sociaal kapitaal?

A

Het is een bepaald niveau aan vertrouwen dat ertoe dient transactiekosten te verlagen.

59
Q

Op welke manier verlagen instituties transactiekosten?

A

Ze structureren coördinatieprocessen en vereenvoudigen keuzeprocessen. Daarmee verlagen ze transactiekosten.

60
Q

Wat houdt de ´Lucaskritiek´ in?

A

Dit ziet op het leerstuk van de ‘rationele verwachtingen’: de actoren in de economie doorzien de beleidsmanipulaties’ van de overheid en gaan af op hun eigen toekomstverwachtingen. Daarbij zijn ze rationeel genoeg om te beseffen dat een belastingcadeautje van de overheid nu, in de naaste toekomst terugbetaald moet worden om het daardoor opgelopen financieringstekort af te lossen; vandaar de term rationele verwachtingen.