Farmacologie & Genetica Flashcards
Het first-pass effect wordt gemedieerd door deze proteine (1), deze is vooral actief in fase (2; I of II) reacties.
Verschil tussen fase I en II is (3)
1= CYP-450
2= Fase-I
3= Bij fase I wordt de stof hydrofieler door het toevoegen van bijv een OH groep, terwijl bij fase II dat is door toevoegen van een groot molecuul, zoals glucornide
Glomerulus FIltratrion Rate wordt bepaald door dit stofje (1)
1= Inuline
Paracetamol heeft pijnstillende werking op (1). Een contra-indicatie is (2). Bij overdosis voeg (3; medicatie) toe.
1= hersenen
2= leverfalen
3= N-acetylcysteine
Bij NSAID’s wordt de volgende COX systeem geblockt om pijn en ontsteking te voorkomen (1), de andere systeem is voor (2). Daarom kan een bijwerking van NSAID’s zijn (3).
Selectieve NSAID’s die alleen op het pijn stuk zitten heten (4)
1= COX-2
2= Maagbescherming
3= Maagbloeding
4= Coxibs
De NSAID die de laagste cardio-vasculaire risico heeft, maar hoogste maagbloedingsrisisco is (1).
De NSAID die de hoogste cardio-vasculaire risico heeft, maar laagste maagbloedingsrisisco is (2).
1= Naproxen (meer COX-I selectief)
2= Diclofenac
De gevaarlijkste bijwerking van opiaten is (1). Dit kan worden tegen gegaan met (2; medicament).
1= ademhalingsdepressie
2= naproxen
Er zijn vier typen overgevoeligheidsreactiesdeze zijn en hebben te maken met rejectie op deze manier:
Type I:
Type II:
Type III:
Type IV:
I: IGE gemedieerd –>
II: IGM/IGG gemedieerd –> Hyperacute rejectie
III: immuuncomplex
gemedieerd –> Acute rejectie
IV: Cytotox Tcel gemedieerd –> chronische transplantatie rejectie. Ook nikkel allergie
Naast anti-histamenica zijn dit ook bekende medicamenten bij allergie:
1= Levocetirizine (ook op histamine receptoren)
2= Prednison of andere cortico’s
3= Sulbatamol
4= Omalizumab (vangt IgE weg)
Astma is geassocieerd met deze type T cel (1). Een bronchodialator verhoogt deze spirometrische waarde (2).
1= Th2
2= FEV
COPD is geassocieerd met deze type Tcel (1). Deze stof wordt bij COPD afgebroken (2). Onder COPD vallen deze twee stoornissen ook (3)
1= Th1 (normale cellulaire afweer?)
2= elastine
3= Emfyseem, bronchitis
Geef per aandoening per omschirjving de aandoening aan:
1= laag PH, hoog pCO2, normaal bicarbonaat
2= hoog PH, laag pCO2, normaal bicarbonaat
3= laag PH, normaal CO2, laag bicarbonaat
4= hoog PH, normaal CO2, hoog bicarbonaat
1= respiritoire acidose
2= respiritoire alkalose
3= metabole acidose
4= metabole alkalose
- het andere systeem kan compenseren door veel/weinig ademen of bicarbonaat aanmaken
Braken kan leiden tot (acidose/alkalose).
COPD kan leiden tot (acidose/alkalose)
Hyperventilatie kan leiden tot (acidose/alkalose)
1= metabole alkalose
2= respiritoire acidose
3= respiritoire alkalose
Foetussen krijgen meer zuurstof binnen omdat (1).
De afgifte van O2 in omstandigheden van een laag PH heet (2).
Opname van CO2 in omstandigheden met laag PH heet (3).
1= Foetaal Hb een hogere affiniteit voor zuurstof heeft dan adulte Hb.
2= Bohr effect
3= Heldane effect
Bij astma is het behandelbeleid:
- SABA (zoals salbutamol)
- Bij meer dan 3 aanvallen per week, onderhoudscortico’s
- Bij geen verbetering SABA vervangen door LABA
Bij astma patienten moet qua medicatie opgepast worden met (1)
1= Paracetamol
2= beta blokkers (kunnen bronchodilatoren zijn)