g Flashcards

1
Q

3 voorwaarden van causaliteit

A

statistisch verband tussen A en B, A moet voorafgaan aan B, statistisch verband A en B mag niet te wijten zijn aan derde gebeurtenis C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Toegang tot leefwereld van een anders moeilijk bestudeerdbare populatie. De populatie wordt dan vanbinnen uit beschreven

A

observerende participatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Verzameling van benaderingen die niet hoofdzakelijk gebruikmaken van cijfermateriaal + bijhorende statistische analyses

A

kwalitatief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kwantitatief onderzoek In cijfers uitdrukbare bevindingen of ‘harde data’ die bovendien gelden voor de onderzochte sociale groeperingen.

A

kwantitatief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het hele proces van wetenschapsbeoefening: van institutionele inbedding van wetenschap over de epistemologische veranderstelling tot de werkelijke onderzoekspraktijk

A

methododlogie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het geheel van specifieke technieken die je gebruikt in wetenschappelijk onderzoek om onderzoekseenheden te selecteren, er gegevens over te verzamelen, die gegevens te analyseren en de resultaten te rapporteren

A

methoden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de productie van geldige en betrouwbare kennis over de sociale realiteit door het combineren van theorie en empirie, waarbij methodologische principes rigoureus worden toegepast (bestaat geen algemeen aanvaarde definitie)

A

sociaalwetenschappelijk onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

geheel van samenhangende uitspraken of proposities die bepaalde fenomenen beschrijven of verklaren (verhalen over hoe realiteit functioneert)

A

theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

algemeen en abstract idee dat als tabel dient om concreet waarneembare zaken of fenomenen te categoriseren

A

concept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de mogelijkheid om door observaties te toetsen of de theoretische aannames overeenstemmen met de realiteit

A

verifieerbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de mogelijkheid om door observaties de eventuele onjuistheid van kennis aan te tonen

A

falsifieerbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het herhalen van onderzoek om te kijken of het tot dezelfde conclusies komt

A

repliceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gaat er van uit dat je allerhande sociale fenomenen los van de concrete inhoud kan verklaren vanuit enkele vormelijke basisprincipes (heel abstract en algemeen toepasbaar)

A

formele theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

probeert sociale fenomenen te vatten vanuit één abstract conceptueel kader , waarin de formele organisatie van de concepten belangrijker is dan het begrijpen van de sociale werkelijkheid

A

grand theory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gaat niet over veel zaken in een keer, maar over afgebakende fenomenen

A

middle range theory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gevolgtrekking van het algemene naar het specifieke

A

deductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

op basis van specifieke waarnemingen komen tot een algemene regel

A

inducte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

van theorie naar empirie

A

hypothese ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

van empirie naar theorie

A

theorie ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vertonen geen regelmatig patroon

A

toevalsfouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

consistent en in dezelfde richting

A

systematische fouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de mate van consistentie van een meting, de mate waarin een meetinstrument dezelfde resultaten oplevert bij herhaalde metingen over soortgelijke condities (afwezigheid toevalsfouten)

A

betrouwbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

mate waarin een meetinstrument meet wat et zou moeten meten (theoretische concepten goed geoperationaliseerd) (afwezigheid systematische fouten)

A

meetgeldigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de mate waarin waargenomen relaties in een empirische studie een correcte weerspiegeling zijn van de werkelijkheid (wordt de relatie tussen concepten binnen het onderzoek wel op correcte wijze voorgesteld ?)

A

interne geldigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

derde, niet-onderzochte factor is werkelijke oorzaak verband

A

schijnverband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de mate waarin bevindingen uit onderzoek bij een specifieke populatie ook gelden voor een ruimere populatie, ook wel veralgemeenbaarheid genoemd

A

externe geldigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

het laten evalueren van wetenschappelijke bevindingen door collega-wetenschappers

A

peer review

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

onderzoek dat gericht is op de ontwikkeling van een theorie waarbij kennisproductie de primaire drijfveer is; ook wel fundamenteel onderzoek genoemd (andere wetenschappers als doelpubliek )

A

theoriegericht onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

onderzoek dat gericht is op het oplossen van een praktisch, maatschappelijk probleem (vertrekt vanuit probleem en lost op via wetenschap)

A

praktijkgericht onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

een vorm van praktijkgericht onderzoek, gebruikmakend van sociaalwetenschappelijke procedures, om de effectibviteit van sociale interventies te onderzoeken (cyclus van zeven stappen)

A

evaluatieonderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

een vorm van praktijkgericht onderzoek dat beoogt om kennis te verspreiden onder de deelnemers aan het onderzoek en zo politieke actie te stimuleren (kennis geeft macht, vage grens deelnemer en onderzoeker)

A

actieonderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

stroming binnen de sociale wetenschappen die de epistemologie en werkwijze van de natuirwetenschapppen als model hanteert en regel-of wetmatigheden in de socilale werkelijkheid wil blootleggen (kwantitatieve methodes)

A

naturalisme/ positivisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

beschouwd de werkelijkheid als sociaal geconstrueerd en wil begrijpen hoe en waarom mensen handelen/denken/voelen vanuit hun specifieke handelingscontext

A

constructivisme/ interpretatieve sociale wetenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

vertrekken vanuit een idee en vialogisch redeneren specifiëren (Descartes)

A

rationalisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

een stelling die niet bewezen is, maar wel als grondslag aanvaard wordt

A

axioma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

kennis is waar als ze overeenkomt met wat je kan waarnemen in de werkelijkheid

A

correspondentietheorie van de waarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

ervaren dat er samenhang is van twee evenementen

A

experienced union

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

de samenhang gebeurt constant

A

constant conjunction

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

subjectieve kennis gebaseerd op waarden en normen

A

normatieve kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

test of een uitspraak overeenkomt met de realiteit

A

verificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

de vraag hoe je op basis van enkele waarnemingen tot algemene, universele uitspraken kan komen

A

inductieprobleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

het principe dat wetenschappelijke theorieën slechts wetenschappelijk zijn voor zover ze door empirische observaties verworpen kunnen worden

A

falsificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

het geheel van oriënterende ideeën, modellen en raamtheorieën die op een bepaald moment warden gedeeld door wetenschappers

A

paradigma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

wanneer wetenschappers hun ideeën niet meer binnen de bestaande theoretische, conceptuele kaders kunnen verklaren, wanneer anomalieën niet meer binnen het vigerende paradigma geduid kunnen worden

A

revolutionaire wetenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

een feit of verschijnsel in een theorie dat binnen een bepaald model of paradigma niet verklaard kan worden

A

anomalie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

bestaande denkkaders worden omvergegooid en er komen nieuwe in de plaats

A

paradigmawissel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

een complex samenspel van oorzaken, gevolgen, wederkerigheid en andere soorten feedbackmechanismen

A

wetmatigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

een fictieve persoon die gekenmerkt wordt door gemiddelde scores op gemeten variabelen, waarvoor de waarden een normaalverdeling vormen

A

l’homme moyen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

veronderstellingen over de aard van de werkelijkheid

A

ontologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

aannames met betrekking tot de oorsprong van de werkelijkheid

A

epistemologie

49
Q

ontologisch principe dat ervan uitgaat dat de werkelijkheid bestaat los van je waarneming

A

realisme/objectivisme/empirisch realisme

50
Q

isoleren fenomenen en verklaren die in termen van oorzaak en gevolg

A

natuurwetenschappen

51
Q

proberen fenomenen in al hun complexiteit te begrijpen en te interpreteren

A

geesteswetenschappen

52
Q

bepaalde benadering beter geschikt dan anderen afhankelijk van het onderzoeksprobleem

A

methodologisch pluralise

53
Q

de centrale overtuiging en idealen die kenmerkend zijn voor een gemeenschap

A

ethiek

54
Q

de procedure waarbij respondenten of deelnemers geïnformeerd worden over de aard en de doelstellingen van de wetenschappelijke situatie (info die deelnemers kan beïnvloeden moet vermeden)

A

informed consent

55
Q

verzameling van ethische principes als antwoord op de excessieve en onmenselijke medische experimenten op gevangenen van concentratiekampen tijdens WOII

A

code van Neurenberg

56
Q

misleiding

A

deceptie

57
Q

deontologische codes of professionele standaarden

A

ethische principes

58
Q

in veel gedaantes uitgesproken en opzettelijke vervalsing van gegevens tot meer subtiele manipulatie van data in functie van de hypothesen

A

wetenschappelijke fraude

59
Q

het uitgesproken en opzettelijk met de voeten treden van deontologische principes

A

fraude

60
Q

fraude waarbij verwijzingen naar bronnenmateriaal niet of slecht gebeurd, met de bedoeling om andermans ideeën, analyses, ontwerpen, tests, etc. als de jouwe te laten doorgaan (vage grenzen)

A

plagiaat

61
Q

druk om te publiceren (rede voor fraude of plagiaat)

A

publish or perish

62
Q

kunst om complexe situaties in deelproblemen uiteen te splitsen, die overzichtelijk te ordenen en van een oplossing te voorzien

A

analytisch vermogen

63
Q

nauwkeurige omschrijving van het onderzoeksprobleem

A

inhoudelijke uitwerking onderzoeksproces

64
Q

keuzes voor methodes van dataverzameling en technieken

A

praktische uitwerking onderzoeksproces

65
Q

de nauwkeurige en heldere omschrijving van wat je gaat onderzoeken en waarom dat relevant is en welke middelen of methodes en technieken je daarvoor zal inzetten

A

onderzoeksplan

66
Q

onderzoeksdoelstelling, literatuurstudie, vraagstelling (wat en waartoe)

A

probleemformulering

67
Q

het gebrek aan theoretische of praktische kennis waaraan onderzoek probeert te verhelpen

A

kennisprobleem

68
Q

plaats, tijd, eenheden van het onderzoek die empirische waarnemingen toelaat

A

onderzoeksopzet

69
Q

een bondige omschrijving van wat het onderzoeksprobleem precies inhoudt en waarom het relevant is om er onderzoek naar te verrichten

A

probleemformulering

70
Q

het gebrek aan theoretische of praktische kennis waaraan onderzoek probeert te verhelpen

A

kennisprobleem

71
Q

de aard van het probleem wordt kort en in nog vrij algemene termen omschreven, veel verscholen deelvragen, onderzoeksvraag vertrekt meestal vanuit een deelvraag + je duidt aan op welke manier bijkomend onderzoek het kennisprobleem zal lenigen

A

algemene vraagstelling

72
Q

levert inzicht in huidige stand van wetenschappelijk onderzoek, de uitkomst van een literatuurstudie

A

status quaestionis

73
Q

reikwijdte

A

scope

74
Q

concrete, precieze en eenduidige vragen

A

onderzoeksvragen

75
Q

empirisch toetsbare vragen, vertrekkend uit onderzoeksvraagen, is technische vertaling van onderzoeksvraag, behoort niet tot probleemformulering

A

waarnemingsvragen

76
Q

empirisch toetsbare vragen, vertrekken vanuit onderzoeksvraag, technische vertaling ervan maar behoort niet tot probleemstellig

A

waarnemingsvragen

77
Q

fenomeen wordt zo accuraat mogelijk beschreven, komt vaak voor in exploratieve onderzoeken

A

beschrijvende kennis

78
Q

doel: tot stand komen van een fenomeen verklaren, verschil in samenhang en causaliteit vinden

A

verklarende kennis

79
Q

geeft inzicht in de toekomst, wetenschappers stellen prognose

A

voorspellende kennis

80
Q

welke fenomenen of processen zijn het efficiëntst, processen van vooraf bepaalde standaarden halen

A

evaluatieve kennis

81
Q

de beschrijving van hoe je een onderzoek praktisch zal uitvoeren, watt je zal waarnemen, welke instrumenten, bij wie en waar waarnemen ( van probleemformulering naar praktische uitdagingen en problemen die tot aanpassing van probleemformulering kunnen leiden)

A

onderzoekstechnisch ontwerp

82
Q

het vertalen van abstracte theoretische concepten in concrete meetbare termen, onderzoeksvatbaar maken

A

operationaliseren

83
Q

mate waarin de locatie als ‘natuurlijk’ wordt gepercipieerd door e onderzoeksobjecten

A

kunstmatigheid

84
Q

de mate waarin je bevindingen uit een onderzoekscontext kan veralgemenen naar de alledaagse realiteit

A

naturalistische geldigheid

85
Q

toegang tot soort populatie (bv moeilijk bereikbare pops)

A

mate van toegankelijkheid

86
Q

mate van de overzichtelijkheid om empirische gegronde uitspraken te doen, storende factoren (kunnen weggenomen worden in labocontext, maar naturalistische geldigheid)

A

complexiteit of omvang

87
Q

onderzoek dat gebruik maakt van observaties die op 1 tijdstip verzameld zijn, levert momentopname van onderzoeksobject op

A

cross-sectioneel onderzoek

88
Q

onderzoek dat onderzoekseenheden door de tijd volgt, laat toe om evoluties te bestuderen (ieder moment wordt wave genoemd)

A

longitudonaal onderzoek

89
Q

als je op elk tijdstip een ander onderzoeksobject waarneemt

A

tijdsreeksonderzoek

90
Q

vragen die je aan de respondent stelt over hun verleden

A

retrospectieve vragen

91
Q

onderzoekspopulatie om een steekproef van te nemen

A

doelpopulatie

92
Q

een planningstool die een schematische voorstelling geeft van diverse taken in een onderzoeksproject en het tijdstip waarop je deze taken zal uitvoeren

A

Gannt-techniek

93
Q

het empirisch vaststellen van verschijnselen die een theoretisch concept zo goed mogelijk weerspiegelen, kunnen zowel kwalitatief als kwantitatief zijn

A

meten

94
Q

een ondubbelzinnige omschrijving van een theoretisch concept in al zijn deelaspecten

A

conceptuele definitie

95
Q

theoretisch concept onderzoekfähig maken, vertaling naar 1 of meer indicatoren/waarneembare verschijnsels

A

operationaliseren

96
Q

waargenomen kenmerk = waarde vastgesteld op een bepaalde indicator

A

variabele

97
Q

een fout is het meetproces waarbij je een deelaspect van een theoretisch concept niet waarneemt (mindermeten dan je bedoelt) door bv ongenuanceerde indicatoren

A

betekenisvernauwing

98
Q

een fout in het meetproces waarbij je verschijnselen waarneemt die niet tot de conceptuele difinitie behoren (overbodige/ irrelevante indicatoren meten)

A

betekenisverschuiving

99
Q

de mate waarin een concept uit verschillende deelaspecten of dimensies bestaat

A

complexiteit van een concept

100
Q

eendimensionaal (bv leeftijd/(geslacht))

A

eenvoudig concept

101
Q

voor meerdere dimensies indicatoren zoeken (bv gezin want aantal personen, relatie tussen personen…), hangt af van conceptuele definitie

A

complexe kenmerken

102
Q

de mate waarin het mogelijk is om een theoretisch concept direct zintuigelijk vast te stellen (bv waarden en normen)

A

abstractiegraad van een concept

103
Q

makkelijk te meten, zintuiglijk waarneembaar

A

eenvoudige/ concrete kenmerken

104
Q

niet waarneembaar maar toch niet altijd complex (bv generatie), meerdere vragen nodig om te vatten via globale meting

A

abstracte kenmerken

105
Q

op basis van een te partiële meting foutieve conclusies trekken over een complex concept

A

veralgemeningsfout

106
Q

op basis van een te concrete indicator foutieve besluiten trekken over een abstract concept

A

abstractiefout

107
Q

een denkkader dat beschrijft hoe observaties onderhevig zijn aan toevallige en systematische meetfouten

A

klassieke testtheorie

108
Q

meetinstrumenten ontwerpen, vooraf

A

fouten preventief voorkomen

109
Q

aanwezigheid van fouten evalueren en opsporen , achteraf

A

fouten curatief voorkomen

110
Q

oneindig veel mogelijke waarden

A

continue waarden

111
Q

beperkt aantal waarden

A

discrete variabele

112
Q

relatie tussen variabelen een getalscore geven + hiërarchisch ordenen

A

soorten kwantitatieve variabelen o.b.v. meetniveaus

113
Q

een kwalitatieve variabele die uit een eindig aantal categorieën bestaat, waartussen geen logische ordening bestaat

A

nominale variabele

114
Q

een kwalitatieve variabele waarvoor je de categorieën kan ordenen. De afstand tussen de categorieën is echter niet gedefinieerd

A

ordinale variabele

115
Q

een kwantitatieve variabele waarbij de getalscores niet arbitrair zijn maar het nulpunt intrinsiek betekenis in zich draagt

A

metrische variabele

116
Q

zo kunnen meerdere metingen (door het gebruik van meerdere indicatoren) tot 1 enkele getalscore samenkomen die het concept voldoende dekt

A

schaalconstructie

117
Q

een meting waarbij respondenten meerdere items beoordelen met behulp van een vast format dat uit meerdere antwoordcategorieën bestaat (bv eens, oneens, beetje…)

A

Likertschaal

118
Q

een meting gebaseerd op de som van meerder items met 2 antwoordcategorieën (binaire items) waarvan de items variëren in extremiteit, cumulatief verband door toenemende extremiteit leidt tot consistente en inconsistente antwoordpatronen

A

Guttmanschaal

119
Q

opeenvolgende patronen zijn overgangsfasen naar steeds intenser druggebruik

A

steppingstonehypothese/ gateway theoriy

120
Q

reproduceerbaarheidscoëfficiënt

A

R = 1 - (totaal aantal factoren / (aantal respondenten * aantal items)) als R >= 0.90 : reproduceerbaar

121
Q

variabelen of kenmerken en hun relatief grafisch weergeven

A

conceptueel model