Gramática: ser - estar - hay Flashcards

1
Q

Wanneer gebruik je ‘ser’?

A

=> om kenmerken van dingen of personen te omschrijven

  1. Als persoonlijk voornaamwoord volgt
    - Soy profesor (Ik ben leerkracht)
  2. Om een bezit of eigendom aan te duiden (ser de)
    - Son gafas son de mi marido (de bril is van mijn man)
  3. Afkomstig zijn uit
    - Soy de holanda (Ik kom uit NL)
  4. Bij ‘onpersoonlijke’ uitdrukkingen
    - Es interesante hacer una excursión
  5. Bij tijdsaanduiding
    - Es la una (het is één uur)
    - Son las dos y cuanto (het is kwart na 2)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer gebruik je ‘estar’?

A

=> om te zeggen waar iets of iemand zich bevindt

  1. Zich bevinden
    - Juan está en el banco (Juan is in de bank)
  2. Vragen / zeggen hoe het gaat
    - ¿Cómo estás? (Hoe gaat het met je?)
    - Estoy muy bien (het gaat goed)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer gebruik je ‘hay’?

A

=> als het onderwerp onbepaald is of onbekend

  • Hay un hombre en el banco (er is een man in de bank)
  • Hay dos señoras en la terraza (er zijn 2 vrouwen op het terras)
  • No hay nada (er is niemand)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly