H2 Management, organisatie en besluitvorming Flashcards

1
Q

Management heeft 3 betekenissen:

A
  1. Een groep functionarissen in een organisatie, zoals het management, waarin een manager in een organisatie het handelen van andere mensen stuurt. Vb. topmanagement, een managementteam.
  2. De activiteiten die deze functionarissen uitvoeren. Vb. het formuleren van een strategie, het geven van aanwijzingen.
  3. Een vakgebied, dit verwijst naar opgebouwde kennis en kunde. Vb. kennis en kunde vastgelegd in boeken, wetenschappelijke tijdschriften en vakbladen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Organisatie kent 3 betekenissen:

A
  1. Een eenheid, waarin mensen, middelen en methoden (werkwijzen) zijn samengebracht om vooraf geformuleerde doelen/resultaten te bereiken.
  2. De inrichting en vormgeving van de organisatie. Hoe is de structuur en waar zijn de vestigingen gelegen?
  3. De activiteit organiseren, bijvoorbeeld de organisatie van een wereldkampioenschap.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Output:

A

Organisaties streven naar het bereiken van resultaten in de vorm van producten en diensten.

Zie figuur 2.1 en 2.2 op pagina 35.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Input:

A

Menskracht, grondstoffen, informatie en financiën zijn vormen van input om de output te kunnen realiseren.

Zie figuur 2.1 en 2.2 op pagina 35.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Throughput:

A

Het omzetten van input in output noemt men throughput of transformatie.

Zie figuur 2.1 en 2.2 op pagina 35.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Constituerende taken van het management volgens Fayol:

A

Vooruitzien, plannen, organiseren, opdrachten geven, coördineren en controleren. Als een manager hoog zit, ligt het zwaartepunt bij het plannen en organiseren. Het gaat hier om een kader waarin gewerkt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dirigerende taken van het management volgens Fayol:

A

Het geven van opdrachten en de controle op de uitvoering ervan, welke vooral de managers op een lagere niveau zich bezighoudt. Het gaat hier om primaire en secundaire processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Mintzberg (1973) beschrijft het werk van een manager a.d.h.v. drie rollen:

A
  1. Interpersoonlijke rollen
  2. Informationele rollen
  3. Besluitvormende rollen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De interpersoonlijke rol van een manager:

A
  • Boegbeeld van de organisatie.
  • Motiveren en aansturen van zijn mensen.
  • Is onderdeel van een netwerk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De informationele rol van een manager:

A
  • Houdt goed in de gaten wat er allemaal in en buiten de organisatie gebeurt.
  • Verspreiden van informatie.
  • Informeert de buitenwereld wat de organisatie doet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De besluitvormende rol van een manager:

A
  • Problemen oplossen
  • Ondernemen en wijst middelen toe.
  • Onderhandelt intern en extern.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Volgens Kotter (1982) is het werk van een effectieve manager:

A
  • Agenda setting.
  • Vaststellen van problemen die om een oplossing vragen.
  • Ontwikkelen van een netwerk van mensen dat behulpzaam kan zijn om de organisatie succesvol te maken.
  • Tenslotte ervoor zorgen dat de ‘agenda’ uitgevoerd wordt met behulp van het netwerk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Throughput volgens Ansoff:

A

Hierbij wordt er onderscheidt gemaakt tussen de logistieke activiteiten en de ondersteunende activiteiten van een organisatie.

Bij logistieke gaat het om activiteiten die de uiteindelijke producten en diensten van de organisatie direct voortbrengen.

De ondersteunende activiteiten sturen de logistieke (primaire) activiteiten aan. Hier ligt een nauw verband met dirigerende en constituerende taken van de leiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kenmerken van theorie over management en organisatie:

A
  • Beschrijvend (descriptief)
  • Voorschrijvend (prescriptief of normatief)
  • Universeel
  • Situatieafhankelijk (contingentiebenaderingen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Beschrijvende theorie (descriptief):

A

Deze theorie geeft weer hoe de werkelijkheid eruitziet volgens de ontdekker ervan. Zo’n theorie beschrijft de elementen van de werkelijkheid en de verbanden ertussen, maar legt niet de relatie met succes.

Voorbeeld is de theorie van Mintzberg (1973), het werk van een manager.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voorschrijvende theorie (normatief of prescriptief):

A

Deze theorie geeft aan hoe de werkelijkheid te verbeteren is.

Voorbeeld is de theorie van Kotter over het werk van de manager.

17
Q

Universele theorie:

A

Deze theorie geeft aan hoe de werkelijkheid er altijd uitziet. Dit is een theorie die altijd opgaat, ongeacht de situatie.

18
Q

Situatieafhankelijke theorie (contingentiebenaderingen):

A

Een contingentietheorie houdt rekening met de situatie waarin deze wordt toegepast.

Hier wordt rekening gehouden met bijv. verschillen in aard van de situatie in een onderneming, bedrijfstak of land.

Andere omschreven: Contingentiebenadering, is een theorie in de organisatiekunde, waarbij gesteld wordt dat kenmerken van een object van onderzoek afhangen van diverse factoren vanuit de omgeving van het object. De contingentiebenadering gaat uit van de gedachte dat elke omgeving aangepast gedrag verlangt.

19
Q

Theorieën gebaseerd op praktijk en onderzoek:

A

Veel theorie op het gebied van management en organisatie is gebaseerd op de praktijk. Veel hedendaagse theorieën zijn geformuleerd op basis van onderzoek in organisaties. Soms zeer wetenschappelijk opgezet, welke in andere gevallen veel kritiek opleverde doordat deze theorieën door managers zonder na te gaan hoe betrouwbaar die zijn, overgenomen en toegepast werden.

20
Q

Wat is besluitvorming?

A

Besluitvorming is een managementbenadering voor het kiezen van de meest logische keuze uit de beschikbare opties om daarmee de beste situatie te creëren.

21
Q

Fasen in besluitvorming:

A

Fase 1: Probleemstelling (uitwerken)

Fase 2: Oplossingsrichtingen (opstellen en uitwerken)

Fase 3: Kiezen

22
Q

Fase 1: Uitwerken probleemstelling:

A

Het analyseren van het probleem en het zoeken naar de oorzaken ervan.

Zie figuur 2.4 (voorbeeld) pagina 38

23
Q

Krachtenveldanalyse helpt:

A
  • bij het inzichtelijk maken van de krachten die het resultaat beïnvloeden.
  • bij het bepalen hoe die krachten in te zetten zijn om het aantal fouten met een bepaald percentage te verminderen.
24
Q

Fase 2: Opstellen en uitwerken van oplossingsrichtingen:

A

Het formuleren van alternatieven om het probleem op te lossen, bijvoorbeeld d.m.v. brainstorming of lateraal denken.

25
Q

Creativiteit bevorderen door twee manieren:

A
  1. Brainstorming

2. Lateraal denken

26
Q

Brainstorming:

A

Voor de meeste mensen betekent brainstormen: even rond de tafel zitten en ideeën uitwisselen. Maar brainstormen is meer dan dat. Oorspronkelijk sloeg de term op een methode om in een groep – maar ook alleen – ideeën te ontwikkelen. De uitvinder van die methode was de Amerikaanse reclametycoon A.F. Osborn.

27
Q

Vier uitgangspunten van brainstorming:

A
  1. Het ontwikkelen van zo veel mogelijk nieuwe ideeën.
  2. Het voorkomen van kritiek op de ideeën due deelnemers naar voren brengen, anders durven zij niet meer hun suggesties naar voren te brengen.
  3. Proberen ideeën met elkaar te combineren en te verbeteren.
  4. Het stimuleren van het naar voren brengen van ‘wilde’ ideeën.
28
Q

Lateraal denken:

A

In tegenstelling tot brainstormen, dat in groepen gebruikt wordt, kan lateraal denken individueel toegepast worden.

29
Q

Verticaal denken:

A

Op logica gebaseerd en kent geen gedachtesprongen.

Is voor veel problemen aan te bevelen methode, maar niet voor nieuwe uitdagingen.

Zie beschrijving van De Bono pagina 40.

30
Q

Fase 3: Kiezen uit oplossingsrichtingen:

A

Het analyseren van de oplossingsrichtingen en het maken van een keuze d.m.v.:

  • Beslissingsmatrix, hierbij worden de verschillende te verwachten uitkomsten van de oplossingsrichtingen weergegeven. Zie pagina 41.
  • Beslissingsboom; een grafische weergave welke oplossingsrichtingen bestaan en welke externe omstandigheden van invloed zijn op de uitkomst. Zie pagina 42.
31
Q

Ethiek en besluitvorming:

A

Om tot goede besluiten te kunnen komen is van belang om ook aandacht te besteden aan ethische afwegingen.

32
Q

Kimman (1991) omschrijft ethiek als…

A

een reflectie op de moraal, dat is het geheel van ongeschreven regels en gewoontes waarmee iets fatsoenlijk of billijk genormeerd kan worden. Moraal is het feitelijk gedrag.

33
Q

Ethisch gedrag:

A

is meer dan alleen het zich houden aan wetten en regels die bestaan, want deze zijn geschreven dat in alle fasen van besluitvorming aan orde kan komen

34
Q

Menselijke rationaliteit

A

Hierbij vindt ideevorming en handelen plaats op basis van feiten met kennis van oorzaak en gevolg en zijn de te verwachten baten groter dan de verwachte kosten.

35
Q

Twee systemen van denken volgens Kahneman (2011):

A
  1. System 1 is het snelle (fast) denken, intuïtief en emotioneel. Leidt tot vooroordelen, komt vaker voor en heeft meer invloed.
  2. System 2 is het langzame (slow) denken, logisch en overwogen.

Goede beslissingen komen voort uit een juiste combinatie van beide systemen.

36
Q

Een probleem is…

A

een feitelijke of verwachte afwijking van de afgesproken norm. Voorbeelden van managementproblemen: daling van marktaandeel, kwaliteitsproblemen, opvolgingsproblematiek bij vertrek van een medewerker of manager, problemen bij invoering van een nieuw computersysteem.

37
Q

Onbewuste besluitvorming, de aanbeveling van Dijksterhuis (2008):

A

Dijksterhuis beveelt aan om bij besluitvorming onbewuste processen een kans te geven. Bijvoorbeeld, onbewust iets waarnemen, iets ergens van vinden, creatief zijn en beslissen.