Hoofdstuk 4 - Zinnen

Question 1

De film bevalt me niet.

Answer 1

Der Film gefällt mir nicht.

Question 2

Dat is tamelijk saai.

Answer 2

Das ist ziemlich langweilig.

Question 3

School of vrije tijd?

Answer 3

Schule oder Freizeit?

Question 4

Ik zit liever aan de computer.

Answer 4

Ich bin lieber am Computer.

Question 5

Geen idee.

Answer 5

Keine Ahnung.

Question 6

Ik breng mijn vrije tijd thuis door.

Answer 6

Ich verbringe meine Freizeit zu Hause.

Question 7

Ik msn vaak.

Answer 7

Ich chatte oft.

Question 8

Ik ga twee keer per week uit.

Answer 8

Ich gehe zweimal pro Woche aus.

Question 9

In de pauze haal ik een broodje.

Answer 9

In der Pause hole ich mir ein Brötchen.

Question 10

Ik ga naar mijn kamer en luister naar muziek.

Answer 10

Ich gehe auf mein Zimmer und höre Musik.

Question 11

Ik pas soms op de kinderen.

Answer 11

Ich passe manchmal auf die Kinder auf.

Question 12

Lezen vind ik niet zo leuk.

Answer 12

Lesen Finse ich nicht so toll.

Question 13

Waarom bent u het daar niet mee eens?

Answer 13

Warum sind Sie damit nicht einverstanden?

Question 14

Nee, dat is fout.

Answer 14

Nein, das ist falsch.

Question 15

Juist! Games zijn veel interessanter.

Answer 15

Richtig! Games sind viel interessanter.

Question 16

Na school gaan we naar de ijssalon.

Answer 16

Nach der Schule gehen wir ins Eiscafé.

Question 17

Daarom wil ik thuis blijven.

Answer 17

Deshalb will ich zu Hause bleiben.

Question 18

Wat mooi voor jou!

Answer 18

Wie schön für dich!

Question 19

Ik heb geen tijd om te winkelen.

Answer 19

Ich habe keine Zeit zum Shoppen.

Question 20

Zullenwe in het weekend naar de stad gaan?

Answer 20

Sollen wir am Wochenende in die Stadt gehen?

Question 21

Ga je liever naar de bioscoop?

Answer 21

Gehst du lieber ins Kino?

Question 22

Vanzelfsprekend is dat belangrijk.

Answer 22

Selbsverständlich ist das wichtig.

Question 23

Kun jij voetballen?

Answer 23

Kannst du Fußball spielen?

Question 24

Nee, helaas niet.

Answer 24

Nein, leider nicht.

Question 25

Ik moet om vier uur beginnen.

Answer 25

Ich muss um vier Uhr anfangen.

Question 26

Jammer!

Answer 26

Schade!

Question 27

Ik kan je morgen niet afhalen.

Answer 27

Ich kann dich morgen nicht abholen.

Question 28

Kun jij morgen naar mij toekomen?

Answer 28

Kannst du morgen zu mir kommen?

Question 29

Ik tennis in de lente.

Answer 29

Ich spiele Tennis im Frühling.

Question 30

Wat doen jullie met kerstmis?

Answer 30

Was macht ihr zu Weihnachten?

Question 31

Hopelijk winnen we volgende keer.

Answer 31

Hoffentlich gewinnen wir nächstes Mal.

Question 32

Ik verheug me al op de herfst.

Answer 32

Ich freue mich schon auf den Herbst

Question 33

Welke sport doe jij in de zomer?

Answer 33

Welchen Sport treibst du im Sommer?

Question 34

We voetballen pas weer na carnaval.

Answer 34

Wir spielen erst wieder nach Karneval.

Question 35

We gaan s’zomers vaak naar het zwembad.

Answer 35

Wir gehen im Sommer oft ins Schwimmbad.

Question 36

Bij ons is er ‘s winters altijd sneeuw.

Answer 36

Bei uns gibt es im Winter immer schnee.

Question 37

Ik wil volgend weekend naar de bioscoop gaan.

Answer 37

Ich will nächstes Wochenende ins Kino gehen.

Question 38

Nee, ik ben een beetje moe.

Answer 38

Nien, ich bin ein bisschen müde.

Question 39

Met pasen willen we gaan skiën.

Answer 39

Zu Ostern wollen wir Ski fahren.

Question 40

Ze verliezen bijna elke week.

Answer 40

Sie verlieren fast jede Woche.

Question 41

Wil je misschien meegaan?

Natuurlijk!

Answer 41

Möchtest du vielleicht mitgehen?

Natürlich!