Irregular Verbs Flashcards
1
Q
Zijn
Ik
A
ben
2
Q
Zijn
Je/jij
U
A
Bent
Bent
3
Q
Zijn
Hij
Ze/zijn
A
Is
Is
4
Q
Hebben
Ik
A
Heb
5
Q
Hebben
Je/jij
U
A
Hebt
Hebt/heeft
6
Q
Hebben
Hij
Ze/zij
A
Heeft
7
Q
Hebben
Hij
Ze/zij
A
Heeft
8
Q
Gaan
ik
A
Ga
9
Q
Je/jij
U
A
Gaat
10
Q
Hij
Ze/zij
A
Gaat
11
Q
Komen
Ik
A
Kom
12
Q
Komen
He/jij
U
A
Komt
13
Q
Komen
Hij
Ze/zij
A
Komt