Klimaatsysteem Flashcards

1
Q

atmosfeer

A

Het geheel aan gasvormige stoffen die het vaste en vloeibare deel van de aardkorst omringen (dampkring).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hydrosfeer

A

Het water op aarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

lithosfeer

A

Het buitenste deel van de aarde (aardkorst en mantel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

biosfeer

A

Het leven op aarde (planten, dieren en mensen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

luchtdruk

A

De kracht die het gewicht van een kolom lucht op een oppervlak uitoefent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

zonnestelsel

A

Het geheel van zon, planeten, manen en andere kleinere hemellichamen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

koolstofdioxide

A

Kleur- en reukloos gas (CO2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

troposfeer

A

De onderste laag van de atmosfeer, die ongeveer 15 km dik is en waarin zich de meeste gasmoleculen bevinden en waar het weer zich afspeelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

temperatuurgradiënt

A

De gemiddelde temperatuurafname van 0,6 graden celcius per 100 meter in de troposfeer. Dit is voor meteorologen een soort standaardwaarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ozonlaag

A

Zone in de stratosfeer op 15 tot 30 km hoogte waar ozon wordt gevormd onder invloed van de voor het leven schadelijke uv-straling van de zon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

albedo

A

De mate waarin een oppervlak zonne-energie weerkaatst, uitgedrukt in een percentage.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

stijgingsregen

A

Neerslag die ontstaat door een opwarming van het aardoppervlak en de lucht daarboven, bijvoorbeeld rond de evenaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

stuwingsregen

A

Neerslag die ontstaat als lucht bij een gebergte gedwongen wordt om op te stijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wind

A

Verplaatsing van lucht aan het aardoppervlak van een gebied met hoge luchtdruk naar een gebied met lage luchtdruk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

mondiale luchtcirculatie

A

De grootschalige verplaatsing van lucht in de atmosfeer (grote windsystemen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hogedrukgebied

A

Gebied met een hogere luchtdruk aan het aardoppervlak dan in de omgeving (maximum).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Lagedrukgebied

A

Gebied met een lagere luchtdruk aan het aardoppervlak dan in de omgeving (minimum).

18
Q

Corioliseffect

A

De afwijking van de windrichting die ontstaat door de draaiing van de aarde.

19
Q

front

A

Grensvlak tussen relatief warme en relatief koude lucht.

20
Q

frontale regen

A

Neerslag die ontstaat bij een front, als relatief warme lucht over relatief koude lucht opstijgt.

21
Q

passaten

A

Relatief droge wind die het hele jaar uit oostelijke richting van de subtropische hogedrukgebieden naar de evenaar waait.

22
Q

mondiale oceanische circulatie

A

De grootschalige verplaatsing van water in de oceanen.

23
Q

afzinkpunten

A

Plek in de Atlantische Oceaan waar zout en koud water naar de diepte van de oceaan zakt.

24
Q

zeestromen

A

Waterstroming in oceanen en zeeën.

25
Q

golfstroom

A

Warme zeestroom in de Atlantische Oceaan, die vanuit de Golf van Mexico naar het noorden stroomt. De golfstroom gaat in het noorden over in de Noord-Atlantische Drift.

26
Q

thermohaline circulatie

A

De wereldwijde circulatie van oceaanwater, waarbij koud en zout water afzinkt bij Groenland en Antarctica, via de diepte bij de tropische streken aan de oppervlakte komt, opwarmt en in de Atlantische Oceaan weer naar het noorden stroomt.

27
Q

diepwaterpomp

A

Het effect van het thermohaline circulatiesysteem in de oceanen, waardoor koud en zout water afzinkt bij Groenland en Antarctica, via de diepte bij de tropische streken aan de oppervlakte komt, opwarmt, en in de Atlantische Oceaan weer naar het noorden wordt gezogen.

28
Q

tropische minimum

A

Zone met lage luchtdruk op en nabij de evenaar. Heet ook intertropische convergentiezone (ITCZ)

29
Q

moessons

A

Land- of zeewind die elk half jaar ongeveer 180 graden van richting verandert.

30
Q

zuidelijke oscillatie

A

Periodieke verandering van het luchtdrukpatroon in het gebied van de Grote Oceaan.

31
Q

el Niño

A

Periode met een sterke opwarming van het zeewater bij de evenaar langs de westkust van Zuid-Amerika en over een deel van de Grote Oceaan.

32
Q

ENSO

A

Periodieke verandering van het luchtdrukpatroon in het gebied van de Grote Oceaan, in combinatie met een El Niño, het veranderen van de temperatuur van het zeewater.

33
Q

la Niña

A

Periode met een sterke afkoeling van het zeewater bij de evenaar langs de westkust van Zuid-Amerika.

34
Q

energiebalans

A

De optelsom van de kortgolvige instraling op aarde, de naar het heelal teruggekaatste straling en de langgolvige uitstraling van de aarde.

35
Q

natuurlijke broeikaseffect

A

Het vasthouden van warmte door broeikasgassen in de atmosfeer, zonder invloed van de mens.

36
Q

actualiteitsprincipe

A

Principe dat ervan uitgaat dat de natuurlijke processen die in het heden worden waargenomen, op dezelfde manier plaatsvonden gedurende het geologische verleden. Men zegt ook wel dat natuurlijke processen uniform zijn door de tijd heen.

37
Q

vegetatie

A

Plantengroei.

38
Q

interne variabiliteit

A

Klimaatveranderingen die veroorzaakt worden door de wisselwerking tussen de onderdelen van het klimaatsysteem zelf, zoals atmosfeer, landoppervlak en oceanen.

39
Q

externe variabliteit

A

Klimaatveranderingen die veroorzaakt worden door externe factoren.

40
Q

ijstijd

A

Periode waarin er landijs voorkomt op de continenten (glaciaal)

41
Q

terugkoppelingsmechanismen

A

Beïnvloeding van het gedrag van een systeem door verandering van eigenschappen van het systeem zelf.

42
Q

koolstofkringloop

A

Het verschijnsel dat het element koolstof op allerlei plekken in het aardse systeem wordt uitgewisseld en opgeslagen.