Lektion 2 Flashcards
1
Q
anregen
A
aansporen
2
Q
außerdem
A
bovendien
3
Q
beispielweise
A
bijvoorbeeld
4
Q
sich bewerben um
A
solliciteren naar
5
Q
erleben
A
meemaken
6
Q
fündig werden
A
iets vinden
7
Q
je nachdem
A
naar gelang
8
Q
kapieren
A
snappen
9
Q
schaffen
A
lukken
10
Q
schwänzen
A
spijbelen
11
Q
sich streiten
A
ruzie maken
12
Q
sich überlegen
A
nadenken
13
Q
verdauen
A
verteren
14
Q
verpassen
A
missen
15
Q
vielfältig
A
veelzijdig