Les 4 Objectie En Subjectief Taalgebruik Flashcards
1
Q
Een denotatie
A
Concrete of objectieve betekenis
2
Q
Een positieve connotatie
A
Roept een prettige en gunstige indruk op
3
Q
Neutrale connotatie
A
Het woord laat een gunstige indruk achter
4
Q
Negatieve connotatie
A
Roept een ongunstige of onplezoerige indruk op
5
Q
Een conotatie
A
Roept gevoelens op
6
Q
Een hyperbool
A
Overdrijven
7
Q
Uinderstatement
A
Onderdrijven
8
Q
Eufenisme
A
Verzachte uitdrukking
9
Q
Dysfenisme
A
Iets erger maken