macro-economie Flashcards

1
Q

inflatie

A

= daling van de binnenlandse koopkracht van de munt
en stijging van het algemeen prijsniveau in het binnenland
- uitgedrukt als stijgingspercentage van het prijsniveau per tijdseenheid(meestal jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

deflatie

A

= negatieve inflatie= daling van het algemeen prijsniveau-> aankopen uitstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe wordt de koopkracht in het buitenland bepaald?

A

Door het verschil te berekenen tussen het algemeen prijsniveau van het eigen land tov algemeen prijsniveau van het buitenland= wisselkoers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

variabelen in de macro-economie/

macro-economische grootheden/ macro-economische aggregaten

A
  • meestal in geldeenheden uitgedrukt
  • ook verhoudingen
  • bevolkingsvariabelen

opdeling voorraadvariabelen/ stroomvariabelen

voorraadvariabelen; geen tijdsdimensie
maar betekent niet dat er geen evolutie kan zijn; hoeft niet constant te zijn
kan een andere waarde aannemen op verschillende momenten
uitgedrukt in euro
vb. schulden, spaarcenten, vermogen

stroomvariabelen; uitgedrukt per tijdseenheid
vb. inkomen, consumptie, overheidsontvangsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

deficit

A

inkomsten zijn kleiner dan uitgaven

= negatieve stroomvariabelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

surplus

A

inkomen is groter dan uitgaven

= positieve stroomvariabelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

schuld

A

gespaard vermogen(voorraadvariabele) is onder 0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke twee verklaringen zijn er voor inflatie?

A

1) vraaginflatie ; als er een veralgemeende stijging is van de vraag, zeker als het aanbod inelastisch is
- bij veralgemeende speculatie
à la baisse-> deflatie
à la hausse-> inflatie
-wnr de overheid teveel geld in omloop brengt -> hyperinflatie(-> afschaffen eigen munt/invoeren nieuwe munt/ overnemen vreemde munt)
2) aanbodinflatie: aanbod van heel wat producten daalt door stijging van productiekosten -> stijgen de prijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe meten van inflatie?

A

*obv productieprijzen/ obv consumptieprijzen
productieprijzen=prijzen die de bedrijven aanrekenen
consumptieprijzen=prijzen die de consumenten moeten betalen
deel van productie wordt uitgevoerd, deel van consumptie wordt ingevoerd dus in praktijk is
-gemiddelde prijs van de producten niet hetzelfde als de gemiddelde prijs van de consumenten, indirecte belastingen en subsidies

*CPI= index van consumptieprijzen:
gewogen gemiddelde van de prijzen van de consumptiegoederen van het gemiddelde gezin
die maandelijks wordt berekend, uitgedrukt in verhouding tot een basisjaar(100)
inflatie: procentuele toename van het indexcijfer op jaarbasis

de meeste lonen, vervangingsinkomens, huurprijzen worden aangepast in functie van de evolutie van het CPI

  • gezondheidsindex: ongezonde producten minder gewicht
    indexering: bescherming tegen een daling van de koopkracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bbp=

A

bruto binnenlands product: de geldwaarde van de stroom goederen en diensten die geproduceerd wordt per tijdseenheid in een bepaalde volkshuishouding(geografisch gebied)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

het bbp kan berekend worden op 3 manieren:

A

1) inkomensbenadering
2) productiebenadering
3) bestedingsbenadering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

productiebenadering bbp

A

-geldwaarde van de geproduceerde goederen en diensten wordt niet berekend obv omzet maar wel toegevoegde waarde:
toegevoegde waarde in een bedrijf = omzet- aankopen bij andere bedrijven
toegevoegde waarde van de bedrijven bestaat vnl uit dienstensector

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het verschil tussen winst en toegevoegde waarde

A

winst: inkomsten- kosten(lonen voor werknemers, aankopen bij andere bedrijven); hetgeen wat de eigenaar van het bedrijf overhoudt
toegevoegde waarde: omzet- aankopen bij andere bedrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

inkomensbenadering bbp

A

binnenlands inkomen; vergoedingen productiefactoren + niet-uitgekeerde winsten(winst dat opnieuw wordt geïnvesteerd in het bedrijf

toegevoegde waarde levert inkomen op voor de gezinnen, rest is winst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bestedingsbenadering bbp

A

binnenlandse bestedingen= consumptie(prijs g&d aangekocht door gezinnen voor bevredigen van menselijke behoeften), investeringen, netto uitvoer(export - import)

investeringen; bedrijven moeten bij slijtage kapitaal vervangen= vervangingsinvesteringen
uitbreiden van kapitaal= uitbreidingsinvesteringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wie berekend het bbp

A

Instituut voor de Nationale Rekeningen(INR)

= departement van de Nationale Bank van België(NBB)

17
Q

hoe kunnen we zien ahv bbp of de markt in evenwicht is

A

als de berekening obv de drie verschillende benaderingen hetzelfde resultaat oplevert
dus: toegevoegde waarde= binnenlands inkomen= binnenlandse bestedingen

18
Q

macro-economie:

wat zijn de doelstellingen van het beleid?

A

1) economische groei
2) volledige tewerkstelling
3) handhaven van de binnenlandse koopkracht vd munt (=inflatie vermijden; vanaf 2%: probleem)
4) handhaven van de buitenlandse koopkracht vd munt(=stabiele wisselkoers)
5) billijke verdeling van inkomens en vermogens
6) stabiele overheidsfinanciën (tekort mag niet meer dan 3% van bbp )

19
Q

wat zijn de middelen van de overheid om de macro-economische doelstellingen te bereiken?

A

budgettair beleid: overheidsuitgaven, fiscaliteit

monetair beleid: grotendeels toevertrouwd aan de ECB

20
Q

geef enkele bedenkingen voor het gebruik van het bbp als maatstaf voor welvaart

A
  • bij internationale vergelijkingen moet er rekening gehouden worden met de wisselkoers
  • verschil in berekening met ‘werkelijke prijzen’ en ‘constante prijzen’
  • houdt enkel rekening met geregistreerde transacties waarbij geld wordt verplaatst(dus zwartwerk, ruilhandel, eigengebruik… uitgesloten)
  • > onderschatting bbp-waarden in landen waar de economie minder gemonetariseerd is(met minder economische transacties, wel ruilhandel; vaak ontwikkelingslanden)
  • bbp houdt geen rekening met aard van wat geproduceerd wordt, niet met de manier van produceren, ook niet met sociale kosten en milieukosten
21
Q
  • verschil in berekening van bbp met ‘werkelijke prijzen’ en ‘constante prijzen’
A

nominale groei: bbp stijgt in aantal procent
maar komt dit door reële groei( toename in geproduceerde hoeveelheden; volume) of door toename in prijzen; toename prijsniveau(inflatie)

om na te gaan of we mogen spreken van reële groei wordt het bbp zowel berekend in werkelijke prijzen(= lopende prijzen) als in constante prijzen

voor de berekening van het bbp in werkelijke prijzen: evaluatie van geproduceerde hoeveelheden tegen de prijs van hetzelfde jaar

voor de berekening van het bbp in constante prijzen:
evaluatie van de geproduceerde hoeveelheden uit verschillende jaren tegen de prijzen uit een gemeenschappelijk basisjaar
-> effect van prijsveranderingen(inflatie) uitzuiveren en de reële groei afzonderlijk nemen

als de werkelijke prijzen stijgen dan noemt men dit nominale groei
als de constante prijzen stijgen dan noemt dit reële groei

22
Q

aggregatieve vraag:

A

= som van de waarde van alle bestedingen
afkorting AV
dus bestedingen(aankopen) van gezinnen, bedrijven, overheid, buitenland
I+C+G+X+M
I= particuliere investeringen(bestedingen door bedrijven)
- vervangingsinvesteringen
- uitbreidingsinvesteringen
C= particuliere consumptie(bestedingen door gezinnen)
G= collectieve consumptie en investeringen(bestedingen door de overheid)
X= export(bestedingen door buitenland)
M= import( onze bestedingen in buitenland)
*wordt bepaald door P(algemeen prijsniveau)
*negatieve helling

23
Q

macro-economisch evenwicht

A

evenwicht tussen AA en AV

aggregatieve aanbod en aggregatieve vraag

24
Q

verklaringen negatieve helling AV

A

1) vermogenseffect
2) importsubstitutie
3) interestvoet

25
Q

verklaringen negatieve helling AV: vermogenseffect

A

als het algemeen prijsniveau stijgt dan is het gespaarde vermogen minder waard en zal men meer sparen; minder kopen
dus AV daalt

26
Q

verklaringen negatieve helling AV: importsubstitutie

A

als het algemeen prijsniveau stijgt, dan zullen goederen uit het buitenland relatief goedkoper zijn
en zal men minder binnenlandse producten kopen
dus vraag naar binnenlandse producten daalt

27
Q

verklaringen negatieve helling AV: interestvoet

A

als het algemeen prijsniveau stijgt, heeft men meer geld nodig en stijgt de vraag naar de geldmarkt en stijgt de interestvoet
zo wordt geld ontlenen duurder
dit ontmoedigt het betalen op krediet

28
Q

aggregatieve aanbod

A

AA: waarde van de productie door de binnenlandse bedrijven
* wordt bepaald in functie van algemeen prijsniveau(P)
-positieve helling op middellange termijn;
als er een stijging van het algemeen prijsniveau is, dan willen bedrijven meer produceren maar daarvoor moeten zij de lonen verhogen van de arbeiders om dit bewerk te stellen ; loonstijgingen worden doorgerekend in prijsstijgingen
-> AA wordt inelastisch door duurdere productiefactoren

  • positieve helling op lange termijn geldt niet, want: technologie, inputprijzen worden variabel
29
Q

Yfe

A

*potentiële bp; volledige tewerkstelling; wordt bereikt wnr arbeidsmarkt geen tekorten/overschotten heeft; wie werk zoekt, vindt werk
= langetermijndoelstelling is dat Y=Ye =Yfe;
samenvallen van macro-economisch evenwicht met volledige tewerkstelling
vraag(vacatures) worden snel ingevuld

30
Q

wat is frictiewerkloosheid?

A

er is ook een kleine fractie werkloosheid bij het bereiken van Yfe statistisch vastgesteld
dit komt niet door een tekort aan jobs
wel door inefficiënties: traagheid doorstromen van informatie zoals sollicitatieprocedures

31
Q

3 functies van geld

A

1) rekeneenheid
2) ruilmiddel
3) spaarmiddel

32
Q

geld als rekenmiddel

A

in elke gemonetariseerde economie is er een munteenheid waarin waarden, prijzen, vergoedingen worden uitgedrukt

33
Q

geld als ruilmiddel

A

de aanbieder levert goederen, diensten, productiefactoren, de vrager biedt een tegenprestatie(betaling in geld) als ruilmiddel

34
Q

geld als spaarmiddel

A

iemand die zowel vrager als aanbieder is op verschillende markten kan deze transacties scheiden van elkaar door middel van geld
hier kan een ruime tijd overheen gaan
men kan ontlenen, uitlenen
men kan een vermogen in geld aanhouden

35
Q

Hoe probeert de overheid het macro-economisch evenwicht dichterbij Yfe te krijgen?

A

1)vraagmanagement: AV verschuiven naar rechtsboven(gevaar voor inflatie, stijging algemeen prijsniveau); stimuleren van bestedingen als investeringen, consumptie, overheidsuitgaven, netto uitvoer
met eigen budgettair beleid snelst het gewenste resultaat verkrijgen; overheidsuitgaven zoals minder belastingen, invoer
vraagmanagement ook wel Keynesiaans beleid genoemd: in jaren ‘30 Keynes: grote projecten van openbare werken als oplossing voor economie met hoge werkloosheid
context: grote economische crisis, inflatiegevaar geen probleem
vb. New Deal-beleid van Roosevelt (bouwde bv stuwdammen)
maar in jaren ‘70: door hoge inflatie AA naar links
olieschok(door kartel OPEC-landen)
daarom ->
2)’80 : aanbodeconomie: Reagan
AA verschuiven naar rechts door bedrijfsvriendelijke maatregelen; verlagen belastingen, afbouwen regelgeving, technologische vernieuwingen
-> productie stijgt én algemeen prijsniveau daalt

36
Q

stagflatie

A

situatie waarin de inflatie hoog is, kleinere productie, en de werkloosheid steeds hoog blijft.

37
Q

3 verschijningsvormen van de euro

A
  • munten
  • bankbiljetten
  • zichtrekeningen
38
Q

andere betaalinstrumenten

A

bankkaart
kredietkaart
cheques