Micro-organismen Flashcards

1
Q

VERWIJDER

A

VERWIJDER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De methode om bacterien en schimmels aan te tonen is (1). Om bacterien maar ook parasieten aan te tonen gebruik je (2)

A

(1)= Kweek
(2)= Microscopie

  • of PCR voor virussen?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

VERWIJDER

A

VERWIJDER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de belangrijkste interventie voor het reduceren van ziekte en sterfte van aids/hiv?

A

Anti-retrovirale therapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is wereldwijd de belangrijkste oorzaak van gezondheidsverlies?

A

Voedselschaarste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen verticale en horizontale transmissie?

A

Verticaal: Van moeder op kind via placenta, bevalling of borstvoeding

Horizontaal: tranmissie tussen mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat houden de drie niveaus van verspreiding van infectieziekten in?

A

niveau 1: Bij reservoirs en bronnen

niveau 2: Doorbreken van transmissie routes

niveau 3: identificeren van vatbare populaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De verwekker van Malaria is (1). De symptomen van malaria zijn (2).

A

1= Plasmodium, een protezoa
2= Hoofdpijn, koorts en spierpijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

AIDS wordt verwekt door (1; verwekker). De transmissie kan voortkomen uit (2) of (3)

A

1= humaan immunodeficientie virus
2= bevalling doorgegeven
3= contact met besmette lichaamsvloeistoffen (zoals onbeschermde seks)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een manier om ziekte te voorkomen heet (1)

A

Profylaxe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De transmissie van hepatitis A is vooral afhankelijk van (1). Symptomen zijn afhankelijk van leeftijd en omvatten naast (2) de klassieke griep symptomen.

A

1= hygiene/water/sanitatie
2= ictarus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De verwekker van Polio is (1). 90-95% van de gevallen verloopt asymptomatisch, bij de andere 10% kan er sprake zijn van (2) of sterfte. Door het grote asymptomatische percentage verloopt de infectie voor een groot deel op (3; verticale/horizontale) wijze.

A

1= Poliomyelitis
2= verlamming
3= horizontale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De bekende trias van Influenza virus symptomen zijn:

A

1= respiritoire klachten (zoals niezen/hoesten etc.)
2= Koorts tot 39 graden of hoger
3= acuut begin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Eukrayoot of Prokaryoot?

Bacterie
Virus
Fungus

A

Bacterie: Prokaryoot
Virus: allebei niet
Fungus: Eukaryoot

  • Eukary = met kern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geslachtelijke voortplanting?

Bacterie
Virus
Fungus

A

Bacterie: nee (wel DNA uitwisseling)
Virus: nee
Fungus: ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wormen worden ook wel (1) genoemd. Er zijn drie typen:

(2)
(3)
(4)

A

1= Helminths
2= Rondwormen
3= Lintwormen
4= Zuigwormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Een of meercellig?

Bacterie
Virus
Fungus

A

Bacterie: één
Virus: geen
Fungus: meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke twee typen schimmels heb je?

A
  • Gisten (individuele cellen)
  • Zwamvlok (draden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Protozoa zijn predatoren van (1). Een bekend voorbeeld van een protozum is (2)

A

1= bacterien
2= malaria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het verschil tussen directe en indirecte testen van micro-organismen?

A

Directe testen tonen een micro organisme aan, terwijl indirecte testen een immunologische reactie daarop aantonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Cellulitis, karbunkel en impetigo zijn het gevolg van welk micro-organisme?

A

Stafylokokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bij een begrensde roodheid denk je aan:

Bij allemaal ontstoken blaasjes rond de mond denk je aan:

A

Cellulitis
Impetigo (krentenbaard)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Factoren die een bacterie bezit om makkelijk op een huidoppervlak te binden heten (1)

A

Adhesines

  • Bijvoorbeeld clumping factor en collagen-binding protein. Deze binden aan o.a. fibrinogeen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Noem een voorbeeld van een invasine (virulentiefactoren die bijdragen aan invasie van de bacteriën).

A

Hyaluronidase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

S. aureus kan tijdens de verschillende stappen van infectie het afweersysteem op verschillende manieren ontwijken.

De factor die ervoor zorgt dat opsonisatie niet mogelijk is (via Fc receptor) is (1). Dit gebeurt door (2) van iGg te binden, dit is dus andersom en brengt het systeem in de war.

A

1= Protein A
2= Zware ketens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Stafylokken kunnen de reactie van H2O2 naar water en zuurstof katalyseren, dit beschermt ze tegen oxidatieve stress. Het enzym dat ze hiervoor gebruiken heet (1).

Hiernaast produceren stafylokokken (2). Dit werkt als Fc receptor en verstoort de normale opsonisatie en fagocytose.

A

1= Katalase
2= proteine A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de eerste keus behandeling bij een weke delen infectie van Stafylococcus Aurelius?

Bij diagnostiek kleuren de grammen (2) aan in vorm van (3).

A

flucloxacilline

2= grampositief
3= trosjes

  • gramPositief = Paars
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Patiënten met kunstmateriaal in het lichaam, zoals de kunsthartklep hebben een verhoogde kans op een infectie van dit materiaal. Waarom?

A

Dat is omdat kunstmateriaal adhesie van bacteriën vergemakkelijkt.

  • S. aureus vormt op de oppervlakte van kunstmateriaal een biofilm. De bacteriën die in de biofilm zitten zijn moeilijker bereikbaar voor antibiotica en effectors van het immuunsysteem.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Deze ziekte zie je veel bij jonge kinderen en wordt veroorzaakt door exotoxines die zich verspreiden door het lichaam.

De toxines zijn serine proteases die desmosomale cadherines oppervlakkig in de huid klieven.

De oppervlakkige huid laat hierdoor los. De presentatie is een kindje met een loslatende huid rondom de buik bijvoorbeeld.

DD?

A

Staphylococcal scalded skin syndrome (SSSS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Noem drie toxine gemedieerde ziektes:

A
  1. SSSS
  2. SSTS
  3. Voedselvergifting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waarom moet er bij SSTS en SSSS antibiotica worden gegeven terwijl dat bij voedselvergiftiging niet zo is?

Beide symptoom patronen worden toch veroorzaakt door toxines?

A

Omdat bij voedselvergiftiging er geen pathogeen aanwezig is die doodgemaakt moet worden. Bij SSSS en SSTS wel. Daar zijn de antibiotica voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Bij wat voor type micro-organismen is kweek alleen in bijzondere gevallen mogelijk?

A

Virussen

  • Bacetrien en funghi kunnen altijd
33
Q

Om antistoffen of antigenen aan te tonen kan de volgende techniek worden gebruikt: (1).

A

1= Enzyme linked immuno sorbent array (ELISA)

34
Q

Bij beoordeling van bloed kan gebruik gemaakt worden van een dikke druppel of een uitstrijkje.

Wat is het voordeel van een dikke druppel? En wat van een uitstrijkje?

A

Dikke druppel: veel rode bloedcellen tegelijk te beoordelen

UItstrijkje: cellen zijn intact, microorganismen kunnen worden onderscheiden.

35
Q

Welke twee kleuringen worden gebruikt in de microbiologie?

A

Gramkleuring
Zielhs-Neelsen kleuring

36
Q

Bij gramkleuring wordt de celwand van de bacterie zichtbaar gemaakt. Als er een dikke glycopeptide laag is, spreken we van een (1) bacterie.

Deze wordt niet ontkleurt tijdens het proces en we zien dan een (2) kleur.

A

1= gram positieve
2= blauw paarse

  • positief = blauw
    negatief = rood.
  • GramPositief = blauwPaars
37
Q

Gramkleuring werkt niet op (1), daarom wordt hier ZN-kleuring gebruikt. Dat komt omdat hun celwand impermeabel is voor gramkleuring.

Bij (2) is de celwand te dun voor gramkleuring. Hiernaast hebben (3) helemaal geen celwand. Hierbij werkt ZN kleuring ook niet geloof ik.

A

1= mycobacterien
2= spirocheten
3= mycoplasma bacterien

38
Q

PCR is een techniek om (1) te detecteren, waarbij (2) eerst moet worden omgezet.

Er worden meerdere cycli van PCR uitgevoerd om een positieve grenswaarde te bereiken. Hoelang het duurt om deze grenswaarde te bereiken wordt uitgedrukt met het (3).

A

1= DNA
2= RNA
3= Ct-getal

39
Q

Bij een virus vormen RNA/DNA samen met de eiwitmantel de (1). Een naakte virus is dit zonder (2).

Dit soort virus is o.a. resistent tegen gal, uitdroging en zuur, en zorgt vaak voor (3). Ook is er een hoge tranmissie graad.

A

1= nucleocapside
2= envelop
3= intestinale infecties

  • nucleo=kern & capside = eiwitmantel. De naam is nucleocapside is dus logisch
40
Q

Het vermogen van een virus om te infecteren wordt (1) genoemd. Hier zijn verschillende vormen van, zo infecteert HIV macrofagen en geen neuronen. Deze differentiatie heet (2)

A

1= tropisme.
2= celtropisme

  • er is ook sprake van weefsel tropisme en gastheer tropisme. Zo infecteert influenza bijv. wel longweefsel en geen hersenweefsel.
41
Q

Weefsel tropisme is het fenomeen waarbij een virus een voorkeur heeft voor bepaalde weefsels. Het weefsel tropine wordt bepaald adhv een viraal eiwit, namelijk:

A

viraal adhesine

42
Q

Virussen kunnen zich door het lichaam verspreiden dmv hematogene spreiding en neuronale spreiding.

Bij hematogone spreiding spreken we van een virus in de bloedcirculatie van (1) en van een virus in organen én de bloedcirculatie (2).

A

1= primaire viremie
2= secundaire viremie

43
Q

Virussen kunnen zich door het lichaam verspreiden dmv hematogene spreiding en neuronale spreiding.

Neuronale spreiding via axonen heet (1), en neuronale spreiding via cellichamen heet (2).

A

1= retrograde spreiding
2= anterograde spreiding

  • 1 heet zo omdat de virus zich een soort van op de weg terug versrpeidt, terwijl het normale signaal vooruit gaat.
43
Q

Het proces waarbij een cel die door een virusinfectie dood gaat heet (1). Een voorbeeld van een pathogeen die dit doet gebeuren is (2). Dit zorgt o.a. voor klacthen als diarree en griep.

Wanneer het virusgenoom in de cel aanwezig blijft heet dit (3). Een voorbeeld van een pathogeen die dit doet gebeuren is (4).

A

1= lysis
2= influenza
3= latentie en persistentie
4= Herpes Simplex

44
Q

De meest voorkomende verkoudheidsvirus bij kinderen is (1). Het viruaal adhesine hiervan is een (2).

A

1= Respiritoir Syncitieel virus
2= G-proteine

45
Q

Wanneer een RNA streng bij een virus direct kan worden omgezet naar een eiwit (translatie) heet dit (1). Dit gedraagt zich dan als (2) bij mensen.

A

1= RNA positief
2= mRNA

46
Q

(1) maken gebruik van DNA-polymerase. Deze repliceren zich in de nuceleus van de gastheer. Deze worden geasscieerd met (2).

A

1= DNA virussen
2= oncogenese

47
Q

Neisseria meningitidis is in het nederlands een (1). Deze zijn gram(2) en liggen op (3) wijze.

Deze bacterie kan leiden tot een zeer acuut beeld van (4).

A

1= Menigokok
2= gramnegatieve coccen
3= in duplo
4= bacteriele menigitis (hersenvlies ontsteking)

48
Q

Bij een bacteriele menigitis (hersenvliesontsteking) spelen vooral de volgende witte bloedcellen van het aangeboren immuunsysteem een grote rol (1).

A

1= Neutrofiele granulocyten

  • deze pakken namelijk extracellulaire pathogenen aan, en spelen sowieso een grote rol in bacteriele infecties.
49
Q

Bij een kweek wordt er een signaal gegeven als de volgende stof wordt gevormd als gevolg van bacteriele groei (1).

A

CO2

50
Q

AIDS wordt veroorzaakt door (1), wat leidt tot ernstige (2). Een behandeling voor AIDS is (3), dit geneest niet maar onderdrukt het virus alleen.

A

1= HIV
2= immunosuppressie
3= Highly active anti retrobiral therapy (HAART)

  • AIDS staat ook voor acquired immuno deficiency syndrome. Het is dus geen pathogeen maar een syndroom.
51
Q

Anti-virale therapie kan onderverdeeld worden in virale doelwitten en gastheer doelwitten. Een groot nadeel van virale doelwitten is het optreden (1).

Aan de andere kant is een groot nadeel van gastheer doelwitten (2).

A

1= virale resistentie
2= veel bijwerkingen

52
Q

Om een virus te remmen met een anti-viraal middel kun je de (1) bepalen. Hiermee kun je aangeven hoelang het duurt om het virus met 50 of 90% te remmen

A

1= remmende concentratie IC50 of IC90

53
Q

Het jaarlijks iets veranderen van het influenza virus heet (1). Het fenomeen waarbij het virus zo is veranderd dat de meeste mensen geen immuniteit hebben heet (2).

A

1= antigene drift
2= antigene shift

54
Q

In grampositieve bacterien is vaak (1) aanwezig, wat meer rigiditeit geeft aan de celwand. Dit functioneert ook als een (2).

A

1= Technoinezuur
2= PAMP

55
Q

Vegetatie van o.a. trombocyten en fibrine op een hartklep, wat leidt tot dysfunctie heet (1).

A

1= endocadritis

56
Q

Een bacteriedodend middel heet een (1), een middel dat bacteriegroei remt heet een (2).

A

1= bactericide
2= bacteriostaticum

57
Q

Antibiotica worden ingedeeld in drie groepen:
- remming in celwand synthese
- remming in DNA synthese
- remming in eiwitsynthese

Welke type heb je ?

A

(Celwand)
- Pennicilines
- Cefalosporionen
- Carbapenems

(DNA)
- Chinolonen

(Eiwitsynthese)
- Aminoglycosiden
- Tetracyclinen

58
Q

Anti-biotica die celwand synthese remmen heten ook wel (1). Deze werken als volgt: de celwand van een bacterie bestaat uit crosslinks, die gemaakt wordt uit (2).

De (1) passen precies in de (2) en remmen de werking hiervan. Hierdoor kan de bacterie geen stevige celwand maken en wordt gedood.

A

1= beta-lactam antibiotica
2= penicilline bindende proteins (PBP’s)

59
Q

Wat voor een soort bacterien zijn intrinsiek resistent tegen beta-lactam antibiotica?

A

Bacterien zonder celwand (mycoplasma), een ondoordringbare celwand (mycobacterie) of intracellulaire bacterien.

  • beta-lactam antibiotica heeft namelijk alles te maken met het kapot maken van een celwand van een bacterie
60
Q

De ziekenhuisbacterie, ofwel (1), is een (2) type bacterie. Deze is resistent tegen (3).
Een ziekenhuis infectie heet ook wel een (4).

A

1= MRSA
2= Stafylococcus aurelius
3= beta-lactam antibiotica
4= nosocomiale infectie

61
Q

De laagste concentratie antibioticum waarbij er geen groei van een bacterie in kweek is, heet de (1).

Bij een infectie waarbij de MRC lager is dan het breekpunt wordt de bacterie (2) genoemd, en kan hij worden behandeld met het desbetreffende antibioticum.

A

1= minimaal remmende concetratie (MRC)
2= klinisch gevoelig (S)

  • I= intemdiar gevoelig, R = resistent
62
Q

Hoe verschilt voortplanting van bacterien van die van virussen?

A

Bacterien delen zich in twee. Virussen infecteren een host cel die ze manipuleren om nieuwe virale partikels te maken en weer in het lichaam los te laten

63
Q

Transmissie via dieren heet (1)
Transmissie via insecten (2)
Transmissie via gecontamineerd water/voedesel (3)
Transmissie via niezen (4)
Transmissie via lucht (5)

A

1= zoologisch
2= vector borne
3= feco-orale tranmissie
4= respirotory droplets
5= aeroborne

64
Q

(1) Dit type microscopie kan gebruikt worden om virussen aan te tonen. Echter wordt niet vaak in diagnostiek gebruikt gezien het tijdrovend is.

Er wordt echter vaak gekeken naar de veranderingen bij bepaalde cellen dat een virus induceert in een petri schaaltje. Dit heet (2)

A

1= Electronen microscopie
2= cytopathic effect (CPE)

65
Q

Wat doen superantigenen nou precies?

A

Ze binden op een aspecifieke manier, waardoor een deel van het immuunrespons niet goed geactiveerd wordt.

66
Q

Welke drie antibiotica vallen onder beta-lactam?

A

o Penicilline (eindigen op -line)
o Cefalosporines (beginnen met cef)
o Carbapenems (eindigt op -em)

67
Q

Penicilline werkt goed tegen (1). Cefalosporines werkt goed tegen (2) en Carbapenems werkt goed tegen (3).

A

1= grampostieve bacterien
2= gramnegatieve staven en grampositieve kokken
3= alles (breed spectrum antibioticum)

68
Q

Antibiotica van het type Chinolinen eindigen in de naam op (1). Deze werkt net als cefalosporines tegen (2) en wordt voornamelijk gebruikt bij (3)

A

1= floxacine
2= gramneg staven en grampos kokken
3= pneumonie en urineweginfecties

69
Q

Welk type antibioticum remt DNA replicatie door topoisemerase remming?

A

Chinolinen

70
Q

Twee voorbeelden van breed spectrum antibiotica zijn:

A

Carbapenems en Macroliden

  • aminoglycoside ook?
  • macroliden zijn bacteriostatisch en carbapenems zijn bactericides
71
Q

Bij sepsis wordt het volgende antibioticum gebruikt (1). Deze bindt aan (2) van de bacterie.

A

1= aminoglycoside
2= ribosomen

  • Aminoglycoside is van het type antibiotica die de celcyclus van de bacterien remt.
  • Tetracyclines is een ander type die dit doet
72
Q

Wat is het verschil tussen bactericiden en bacteriostatische antibiotica?

A

Bactericiden doden bacterien, bacteriostatisch remmen groei

73
Q

Welke cytokine is primair pro-inflammatoir?
Welke cytokine is primair anti-inflammatoir?

A

1= IL-1
2= IL-10

  • IL-6 ook pro-inflammatoir?
74
Q

Hoe verschillen TNF en TGF in het immuunsysteem?

A

TNF = pro-inflammatoir
TGF = tumor groei factor

  • Tumoren secreteren die als reactie op IFN-y
75
Q

Welk antibioticum wordt vaak toegevoegd aan penicilline als de bacterie voor deze resistent is? (1).

Dit helpt penicilline op deze manier (2)

A

1= clavulaanzuur
2= zorgt ervoor dat penicilline niet wordt afgebroken door middel van een enzym

  • het enzym dat sommige bacterie hebben om penicilline af te breken is ESBL (extended spectrum beta lactam v)
76
Q

Welke twee micro-organismen hebben wél een celwand? (1)

Welke twee micro-organismen zijn níet eukaryoot? (celkern hebbend) (2)

A

1= Funghi en Bacterien
2= virussen en bacterien

77
Q

Welk type medicatie werkt op de DNA van bacterien ? (1)
Bekendeste voorbeeld hiervan is (2)

A

1= Chinolinen
2= Ciprofloxacine

  • eindigt op -floxacine