natuurkunde h2 en h4

Question 1

elatische vervorming

Answer 1

Vervorming waarbij de oorspronkelijke vorm weer terugkomt als de kracht ophoudt te werken.

Question 2

kracht

Answer 2

natuurkundig begrip dat duidelijk maakt hoe voorwerpen elkaars vorm en/of beweging veranderen.

Question 3

krachtenschaal

Answer 3

verhouding die je kiest om krachten te kunnen tekenen. geeft aan hoe groot de kracht is die 1 cm van de krachtenpijl voorstelt.

Question 4

krachtmeter

Answer 4

instrument met een spiraalveer waarmee je krachten kunt meten.

Question 5

magnetische kracht

Answer 5

kracht die werkt tussen de twee polen van een magneet. Kan afstotend of aantrekkend zijn.

Question 6

plastische vervorming

Answer 6

vervorming waarbij het voorwerp blijvend wordt vervormd nadat er een kracht op is uitgeoefend.

Question 7

spankracht

Answer 7

kracht die in een touw ontstaat, als er aan beide uiteinden wordt getrokken.

Question 8

spierkracht

Answer 8

Kracht die ontstaat doordat de spieren in een lichaam zich samentrekken.

Question 9

vector

Answer 9

Pijlvormige weergave van de grootte, de richting en het aangrijpingspunt van een kracht.

Question 10

veerkracht

Answer 10

kracht die ontstaat als je een veerkrachtig materiaal uitrekt of indrukt.

Question 11

zwaartekracht

Answer 11

Kracht waarmee de aarde aan jou trekt en aan alle voorwerpen om je heen.

Question 12

zwaartepunt

Answer 12

Een (denkbeeldig) punt waar je de zwaartekracht op een voorwerp kunt laten aangrijpen.

Question 13

normaalkracht

Answer 13

kracht die loodrecht op, of vanuit, een voorwerp werkt. Bijvoorbeeld de kracht van een tafelblad op een fruitschaal.

Question 14

nulstand

Answer 14

De lengte van een veer als die niet wordt uitgerekt.

Question 15

recht evenvredig

Answer 15

Twee variablen zijn recht evenvredig als ze naar verhouding evenveel toenemen of afnemen.

Question 16

resultante

Answer 16

De optelsom van alle krachten die op een voorwerp werken.

Question 17

uitrekking

Answer 17

De afstand waarmee de lengte van een veer toeneemt als er een kracht op wordt uitgeoefend.

Question 18

veerconstante

Answer 18

Eigenschap van een veer die aangeeft hoe ver de veer uitrekt, als er een kracht op wordt uitgeoefend.

Question 19

arm

Answer 19

De (loodrechte) afstand tussen de werklijn van een kracht en het draaipunt van een hefboom.

Question 20

draaipunt

Answer 20

Punt waar een hefboom omheen draait.

Question 21

hefboom

Answer 21

Gereedschap waarmee een kleine kracht (die over een grote arm werkt) kan worden omgezet in een grote kracht (die over een kleine arm). De term wordt ook gebruikt voor het principe dat hieraan ten grondslag ligt.

Question 22

moment

Answer 22

Het product van de grootte van de kracht en de lengte van de arm.

Question 23

momentenwet

Answer 23

Regel die aangeeft dat een hefboom in evenwicht is als de som van de momenten linksom gelijk is aan de som van de momenten rechtsom.

Question 24

werklijn

Answer 24

de lijn waarlangs een kracht werkt.

Question 25

dubbele hefbomen

Answer 25

twee hefbomen met een gemeenschappelijk draaipunt. Voorbeelden zijn snoeischaren, notenkrakers en nijptangen.

Question 26

enkele hefbomen

Answer 26

Een werktuig dat in zijn geheel als één hefboom functioneert. Denk bijvoorbeeld aan flessenopeners, steeksleutels en bandenlichters.

Question 27

eerste wet van Newton

Answer 27

Een voorwerp waarop de resultante 0 N is, is in rust, of beweegt met constante snelheid langs een rechte lijn.

Question 28

frontaal oppervlak

Answer 28

Het oppervlak van een voorwerp of persoon recht van voren gezien.

Question 29

luchtweerstandskracht/luchtweerstand

Answer 29

weerstandskracht die ontstaat doordat een bewegend voorwerp de lucht voor zich opzij moet duwen

Question 30

rolweerstandskracht / rolweerstand

Answer 30

Weerstandskracht die ontstaat doordat een rollend voorwerp en de ondergrond tijdens de beweging beide vervormen.

Question 31

eenparige beweging

Answer 31

Een beweging waavan de snelheid constant blijdt.

Question 32

Eenparig versnelde beweging

Answer 32

Een beweging waarvan de snelheid gelijkmatig groter wordt.

Question 33

eenparig vertraagde beweging

Answer 33

Een beweging waarvan de snelheid gelijkmatig kleiner wordt.

Question 34

(snelheid,tijd)-diagram/ (v,t)-diagram

Answer 34

Een grafiek waarin de snelheid is uitgezet tegen de tijd.

Question 35

versnelde beweging

Answer 35

een beweging waarvan de snelheid steeds groter wordt.

Question 36

versnelling

Answer 36

De snelheidstoename per seconde.

Question 37

vertraging

Answer 37

De snelheidsafname per seconde.

Question 38

traagheid

Answer 38

De mate waarin een voorwerp van snelheid of richting kan veranderen. Voorwerpen met een grote massa hebben een grote traagheid en kunnen minder gemakkelijk van snelheid en richting veranderen.

Question 39

tweede wet van newton

Answer 39

De formule f= m x a

Question 40

valversnelling (plusstof)

Answer 40

De versnelling die de zwaartekracht veroorzaakt

Question 41

vrije val (plusstof)

Answer 41

vlabeweging zonder wrijving, dus alleen onder invloed van de zwaartekracht.

Question 42

arbeid (plusstof)

Answer 42

plus of min het product van kracht en verplaatsing.

Question 43

bewegingsenergie / kinetische energie (plusstof)

Answer 43

De energie die een voorwerp heeft als gevolg van zijn snelheid.

Question 44

Druk

Answer 44

de kracht die een voorwerp op de ondergrond per oppervlakteeenheid uitoefent.

Question 45

Kreukelzone

Answer 45

het gedeelte aan de voor- en achterkant van een auto dat zo is gemaakt dat het bij een botsing in elkaar schuift.

Question 46

reactieafstand

Answer 46

de afstand die ene voertuig tijdens de reactietijd aflegt.

Question 47

Reactietijd

Answer 47

de tijd tussen het zien van een gevaar en het in werking treden van de remmen.

Question 48

remweg

Answer 48

De afstand die een voertuig tijdens het remmen aflegt.