nederlands schooltaalwoorden en uitdrukkingen Flashcards
1
Q
beschouwen
A
iets of iem zo ervaren
syn: opvatten
2
Q
compenseren
A
terug in balans brengen
syn: goedmaken
3
Q
coördineren
A
ervoor zorgen dat alles goed gaat
syn: afstemmen op elkaar
4
Q
motiveren
A
syn: aanmoedigen, enthousiasmeren, stimuleren
syn: demotiveren
5
Q
reconstrueren
A
naspelen, simuleren, heropbouwen
6
Q
veronderstellen
A
ervan uitgaan
7
Q
weerleggen
A
met argumenten aantonen dat iets niet klopt
ant: ondersteunen
8
Q
destijds
A
vroeger
9
Q
variëren
A
met veel variatie
syn: afwisselend
10
Q
moedwillig
A
syn: opzettelijk
ant: per ongeluk
11
Q
omstreden
A
betwist, discutabel
12
Q
overzichtelijk
A
ant: chaotisch
13
Q
relevant
A
bruikbaar
ant: irrelevant
14
Q
uiteenlopen
A
verschillend
syn: verscheidene
15
Q
stiekem
A
geniepig
ant: openbaar