Nederlands: signaalwoorden Flashcards
signaalwoord = functie
voordat
tijd
vroeger
tijd
aanvankelijk
tijd
eerst
tijd
eerder(e)
tijd
nadat
tijd
daarna
tijd
later(e)
tijd
wanneer
tijd
intussen
tijd
tegelijkertijd
tijd
tijdens
tijd
en
opsomming
ook
opsomming
ten eerste, ten tweede, etc.
opsomming
verder
opsomming
in de eerste plaats, in de tweede plaats, etc.
opsomming
bovendien
opsomming
vervolgens
opsomming
ten slotte
opsomming
daarnaast
opsomming
als laatste
opsomming
niet alleen … maar ook
opsomming
maar
tegenstelling
er is nog een reden waarom
opsomming
zowel … als
opsomming
een ander argument
opsomming
echter
tegenstelling
toch
tegenstelling
niettemin, desalniettemin
tegenstelling
desondanks
tegenstelling
daarentegen
tegenstelling
aan de ene kant, aan de andere kant
tegenstelling
enerzijds
tegenstelling
hoewel
tegenstelling
anderzijds
tegenstelling
ofschoon
tegenstelling
integendeel
tegenstelling
daar staat tegenover
tegenstelling
behalve als
tegenstelling