nederlands-spaans2 Flashcards
pasarse
(tijd) doorbrengen
el fuente
de fontein
disfrutar de
genieten van
relajarse
zich ontspannen
descansar
uitrusten
levantarse
opstaan
coger
nemen| pakken
rocorrer
(afstand) afleggen
cansarse
moe worden
por lo demás
voor de rest, verder
la naturaleza
de natuur
pasarlo bomba
zich fantastisch amuseren
aburrirse
zich vervelen
la encuesta
de enquete| het onderzoek
el ama de casa
huisvrouw
además
bovendien
he puesto
ik heb aangezet
preocuparse
zich zorgen maken
el despertador
de wekker
regresar
terugkeren
la comida
het middagmaal
arreglar
opruimen
alegrarse
zich verheugen| blij zijn
!claro que si!
natuurlijk!
!qué va!
Toe nou! Welnee!
hace un momente que
zojuist
ha sido usted muy amable
dat is erg aardig van u
maduro
rijp
unos cuantos
enkele| een stuk of wat
(por) si acaso
voor alle zekerheid
la carnicería
de slagerij
fresco
vers
pesar
wegen
cortar
snijden
caro
duur
cada dos dias
om de twee dagen
qué te parece?
wat vind je ervan?
A cuánto va..?
Wat kost…?
tú misma
ga je gang| doe maar
hace tiempo que
het is lange geleden dat
