NL - EN Flashcards
1
Q
Niettemin, toch, desondanks, echter
A
Nonetheless
2
Q
Hoe dan ook, desondanks
A
Nevertheless
3
Q
Wat dan ook
A
Whatever
4
Q
Terwijl
A
Whereas
5
Q
Bovendien, overigens, trouwens
A
Moreover
6
Q
Daarnaast, trouwens, overigens
A
Besides
7
Q
Bovendien, verder
A
Furthermore
8
Q
Ondanks
A
In spite of
9
Q
In de tussentijd
A
Meanwhile
10
Q
Anders
A
Otherwise
11
Q
Wanneer dan ook
A
Whenever
12
Q
Voorlopig
A
For the time being
13
Q
Dus
A
Thus
14
Q
Hoe dan ook
A
Be that as many
15
Q
Toch
A
Yet