Probleem 3: Bedankt voor het advies. En nu? Flashcards

1
Q

psychodynamisch model

A

verstoorde emotionele groei veroorzaakt probleemgedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

psychotherapieen

A

ambulante zorg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

speltherapieen

A

gebruikt bij kinderen en gebaseerd op het psychodynamische uitgangspunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

life space interview

A

gesprekken met jeugdigen die gevoerd worden naar aanleiding van botsingen met anderen. De behandelaar krijgt inzicht in de denk- en handelswijze van de jeugdige.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

incident bewerking

A

acuut probleemgedrag is bij latere psychodynamische ontwikkelingen een aangrijpingspunt voor behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

fixaties

A

uiting van onopgeloste innerlijke conflicten tussen ongewenste aggressieve en seksuele driften en sociale wenselijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verdedigingsmechanismen

A

cognitieve handelingen om zich te beschermen tegen negatieve effecten van extreme angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ontkenning

A

het verdringen van een situatie uit het bewustzijn. Het blijft wel actief in het onderbewuste en kan zo nog invloed uitoefenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

projectie

A

eigen onaangename gevoelens projecteren op anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

identificatie

A

het eigen maken van de kwaliteiten van anderen om daarmee meer gevoel van eigenwaarde en veiligheid te verkrijgen. Nadoen van anderen gaat over in het overnemen van normen en waarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gedragsmodel

A

probleemgedrag wordt aangeleerd en gestimuleerd door de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

klassieke conditionering

A

oorspronkelijk ongeconditioneerde respons op een stimulus wordt een geconditioneerde respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

operante conditionering

A

bepaald gedrag wordt geconditioneerd door beloning en straf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

systematische desensitisatie

A

De therapeut laat de cliënt in een ontspannen houding kennis maken met de angstige situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

aversietherapie

A

de client tegenzin bezorgen tegen iets wat hij niet kan laten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

implosietherapie

A

client wordt in een ontspannen omgeving geconfronteerd met een toenemende bedreiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

humanistisch model

A

probleemgedrag wordt veroorzaakt door een falende omgeving die het kind onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld zijn positieve eigenschappen te ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

rogeriaanse therapie

A

het kind een relatie aanbieden die de geblokkeerde groei weer in beweging zet. Het kind zelf dient onder alle omstandigheden geaccepteerd te blijven, ook wanneer gedrag niet wordt goedgekeurd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

systeemtheorie

A

probleemgedrag wordt veroorzaakt door een disregulatie in het gezinssysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

discordantie

A

de verschillende aspecten van een ecosysteem zijn niet in balans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

proximale factoren

A

oefenen direct invloed uit op kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

distale factoren

A

oefenen indirect invloed uit op het kind

23
Q

ecologisch model

A

probleemgedrag wordt veroorzaakt door een verstoord ecosysteem

24
Q

cognitief model

A

probleemgedrag wordt veroorzaakt doordat er niet de juiste denkstappen worden gezet

25
Q

externe locus of control

A

idee dat men gen enkele invloed of controle heeft, je ziet externe factoren eerder als de oorzaak

26
Q

interne locus of control

A

idee dat men veel invloed en controle heeft, je ziet jezelf eerder als oorzaak

27
Q

stressmodel

A

probleemgedrag wordt veroorzaakt door een evenwichtsverstoring tussen de eisen die aan het individu worden gesteld en de mogelijkheden om deze te vervullen.

28
Q

situationele variabelen

A

de omgevingseigenschappen zoals die in de bedreigende situatie zijn terug te vinden

29
Q

persoonlijkheidsvariabelne

A

capaciteiten, attitudes en motivaties

30
Q

respons variabelen

A

de neerslag van het verwerkingsproces

31
Q

stress

A

evenwichtsverstoring tussen de eisen die aan het individu worden gesteld en de mogelijkheden om deze te vervullen.

32
Q

stresshantering

A

actieve pogingen om om te gaan met bedreigende situaties.

33
Q

probleemgerichte copingstrategieen

A

instrumentele handelingen die erop zijn gericht het probleem van de verstoorde relatie tussen de persoon en omgeving om te lossen.

34
Q

emotie-regulerende strategieen

A

vooral gericht op het reguleren van de emotionele spanningen die voortkomen uit de stress gevende situatie

35
Q

biologisch model

A

probleemgedrag wordt veroorzaakt door een biologische basis

36
Q

psychiatrische genetica

A

onderzoek naar ik welke mate mutaties in het DNA invloed hebben op psychiatrische afwijkingen.

37
Q

populatiegenetica

A

wat is de grote van een genetisch effect op de variatie van een bepaalde eigenschap, symptoom of stoornis van de bevolking

38
Q

kwantitatief onderzoek

A

tweeling, adoptie

39
Q

moleculaire genetica

A

specifieke variaties identificeren

40
Q

kwalitatief onderzoek

A

genen die een rol spelen bij specifieke stoornissen

41
Q

enkelvoudige gen afwijkingen

A

Via Mendeliaanse weg overgeërfd en hebben een grote impact op de pathogenese. Lijken zeldzaam onderliggend aan psychiatrische stoornissen, behalve bij autismespectrumstoornis

42
Q

poly genetische afwijkingen

A

Meerdere allelen dragen samen een klein additief effect aan. Ze kunnen in wisselende combinaties de kwetsbaarheid tot pathologie uitmaken. Vooral bij autismespectrumstoornis.

43
Q

gen omgevingssamenspel

A

genen en omgeving blijken op verschillende manieren de uiting van emotionele en gedragsstoornissen te beïnvloeden.

44
Q

gen omgevingsinteracties

A

De genetische invloed bepaald de mate van kwetsbaarheid voor een omgevingsrisico.

45
Q

epigenetica

A

onderzoek naar hoe omgevingsinvloeden de uiting van genen kan veranderen

46
Q

zelfhandhaving strategieen

A

de vaardigheden om met lastige situaties om te gaan

47
Q

zelfbeeld

A

de wijze waarop iemand zichzelf ziet

48
Q

zelfbeschikking

A

de wijze waarop men in het algemeen aankijkt tegen de gebeurtenissen in het leven in vergelijking tot de eigen inbreng

49
Q

zelfcontrole

A

de mate waarin men in staat is de eigen driften te beteugelen en het vermogen heeft dingen uit te stellen

50
Q

multifinaliteit

A

de vaststelling van eenzelfde risicofactor tot verschillende uitkomsten kan leiden

51
Q

equifinaliteit

A

de vaststelling dat meerdere risicofactoren tot dezelfde uitkomst kunnen leiden

52
Q

intergrationisme

A

er wordt een verklaring gezocht voor alle theorieen

53
Q

epidemiologisch onderzoek

A

bestuderen van maatschappelijk factoren onderliggend aan psychiatrische problemen