Psychologie 2 Flashcards

1
Q

bedoelde communicatie

A

Een boodschap die de zender wenst uit te zenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

onbedoelde communicatie

A

Het gedrag dat een boodschapwaarde heeft, maar die de zender niet wilt uitzenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

halo-effect

A

Als je bij een ander één belangrijk kenmerk vaststelt, je ervan uitgaat dat de persoon meer positieve kenmerken heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

indrukvorming

A

Een aspect van persoonswaarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lichaamsteken

A

Een zichtbaar kenmerk van het lichaam dat eventueel doelbewust is aangebracht en/of doelbewust wordt getoond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

pareidolia

A

Iets wat betekenisloos is betekenis willen geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

taalinstinct

A

Taal is een biologische aanpassing die gevormd werd door natuurlijke selectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

robuuste eigenschap

A

Krachtig en stevig en opvallend aanwezige eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cultuur

A

Een door een gemeenschap gedeeld systeem van waarden, normen, ideeën, attitudes, gedragingen, communicatiemiddelen en de producten ervan, die van generatie op generatie worden overgeleverd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

coderen

A

Het omzetten van gedachten in woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

decoderen

A

Het terugzetten van woorden in gedachten en interpretaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lineair proces

A

Een rechtlijnig verlopend proces waarbij alle stappen eenmaal en in een bepaalde volgorde worden doorlopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

circulair model

A

A en B zijn tegelijkertijd ontvanger en zender

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

analoge communicatie

A

non-verbale communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zakelijk aspect

A

inhoudsniveau. Beschrijving van feiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

inhoudsniveau

A

Het overdragen van inhoudelijke informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

expressief aspect

A

De zender van de boodschap laat met zijn non-verbale communicatie ook iets van zichzelf zien. Hij brengt iets over zijn persoonlijkheid en/of zijn status naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

rationeel aspect

A

Een impliciete mededeling over hoe de zender de ontvanger ziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

appellerend aspect

A

De (impliciete) opdracht die in een boodschap is verpakt

20
Q

semikwantitatief

A

Een woord (dus geen getal) dat exactheid suggereert, maar dat in feite niet geeft

21
Q

paradoxale communicatie

A

Er is sprake van een tegenstrijdigheid binnen de communicatieve boodschap

22
Q

interculturele communicatie

A

Het contact tussen personen van verschillende culturele achtergronden

23
Q

G-cultuur (grofmazige cultuur)

A

ik-cultuur. Het is een individualistische cultuur waarbij iemand bij het denken, redeneren en communiceren meer van zichzelf uitgaat dan van de groep

24
Q

F-cultuur (fijnmazige cultuur)

A

wij-cultuur. In een F-cultuur hoeft men weinig persoonlijke afwegingen te maken, maar moet men juist wel rekening houden met ‘de groep’.

25
Q

Intelligentie

A

Mensen leren door het opslaan en/ of veranderen van hun schema’s . Mensen verschillen in deze vaardigheid – slimheid intelligentie wordt dit dan genoemd. Een algemene omschrijving van intelligentie “ het vermogen om profijt te trekken van ervaringen” relevante ervaringen om te overleven verschillen met die van vroeger.

26
Q

Bij intelligentietesten worden er verschillende subschalen gebruikt. Hoe worden ze onderscheiden?

A
  • Verbale intelligentie (Schoolse intelligentie)

- Performale intelligentie (uitvoering, planning)

27
Q

3 manieren van controle houden

A
  • Vaardigheden (competentie): van jongst af aan zijn we al bezig met van alles onder de knie te krijgen. Aansporing is niet nodig, afremming soms wel.
  • Autonomie: Mensen willen graag hun eigen gedrag sturen en beheren. Vrijwel iedereen heeft er een hekel aan als een ander bepaald wat hij of zij moet doen.
  • Omgeving en gedrag van anderen begrijpen en voorspellen: we willen gebeurtenissen en anderen voorspellen.
28
Q

Primaire controle

A

Het vermogen om je omgeving zo te veranderen dat dit goed is voor jezelf.

29
Q

Secundaire controle

A

Het proces dat iemand zichzelf aanpast om zo de omstandigheden beter aan te kunnen. Bijv acceptatie van een beperking. Coping is een begrip wat hier vaak mee in verband wordt gebracht.

30
Q

Voorspellingscontrole

A

Mensen kunnen veel meer tegenslag en nare dingen aan als deze worden aangekondigd en dus te voorspellen zijn.

31
Q

Begripscontrole

A

De wens om te begrijpen hoe iets veroorzaakt wordt.

32
Q

gebrek aan controle

A

Aangeleerde hulpeloosheid. Een mens of dier heeft geleerd dat hij geen invloed kan uitoefenen op wat hem overkomt. Bij mensen spelen attributieprocessen een rol, Ze denken ten onrechte dat negatieve omstandigheden niet door hen te beïnvloeden zijn vanwege een gebrek aan controle.

33
Q

Verschillen tussen mannen en vrouwen in contact

A

Mannen richten zich op de grotere groep. Vrouwen meer op de intimiteit en een of enkele relaties met personen. In de kindertijd is dit al merkbaar. Jongens spelen met verschillende andere kinderen en er op uit trekken met een groep is belangrijk. Terwijl meisje vaak voor langere periode met 1 ander kind spelen.

34
Q

Motief- verbondenheid.

A

Familie, mensen die op je lijken, of bekend zijn worden eerder geholpen. Dit levert ook meer op. Ook vreemde worden geholpen als we ons dat kunnen permitteren.

35
Q

Wat is eigenwaarde?

A

Het is jouw waardering en jouw respect die enorm verknoopt zijn met wat andere van je vinden.

36
Q

Looking-glass-self-theorie

A

We nemen beelden en waarderingen die anderen van ons hebben over alsof een spiegel wordt voorgehouden. Hierdoor vergaren we kennis over ons zelf.

We sterven naar een positieve waarde voor onszelf, maar ook voor anderen. Dit sterven is verknoopt met verbondenheid. Gedrag, uiterlijk, opvattingen worden aan de norm van de groep aangepast. In ons hersengebied is hetzelfde gebied actief wanneer we over onszelf nadenken, als wanneer we over anderen nadenken.

37
Q

Neerwaartse vergelijking.

A

Om eigenwaarde een boost te geven kunnen mensen zich vergelijken met iemand die het slechter doet.

38
Q

Opwaartse vergelijking

A

Vergelijken met iemand die het beter doet en zichzelf zo te motiveren zich te verbeteren, maar kan ook een lage zelfwaardering aan over houden.

39
Q

Behoeftehiërarchie van Maslow

A

Het uitgangspunt is dat mensen 5 verschillende behoefteniveau ’s kennen die hiërarchisch gestructureerd zijn. Hoe meer lichamelijke aspecten er mee spelen hoe lager de behoeften. Als een lagere behoefte nog niet bevredigd is, kan men een hogere behoeften loslaten. Hoog of laag betekend niet beter of slechter, maar is enkel een voorspelling van het gedrag.

40
Q

Wat zijn de vijf behoefteniveaus volgens de theorie van Maslow

A

Niveau 1 Lichamelijke behoeften: honger, dorst, slaap, dit zijn de basis behoeften.

Niveau 2 wanneer de basis behoeften vervult zijn ontstaat er een behoefte aan veiligheid, geen dreiging

Niveau 3 Liefde en geborgenheid: behoefte om er bij te horen, om samen te zijn.

Niveau 4: Behoefte aan eigenwaarde: kracht van zichzelf behoeft aan zelfrespect

Niveau 5: behoefte aan zelfverrijking of zelfactualisatie: zeelfontplooiing. Wat kan iemand zijn.

41
Q

Kritiek op model van Maslow

A

Niet iedereen past goed in het model. Soms kunnen sociale motieven belangrijker zijn van fysiologische motieven.

Dit model is voor gericht op culturen waar de Ik centraal staat. Bij andere culturen kan het collectief belangrijker zijn.

Dit model ontwikkeld voor volwassenen. Bij kinderen werkt het anders. Bij hen is de volwassenen het belangrijkste. De sociale verbondenheid.

42
Q

Extrinsieke motivatie

A

Gedrag wat bepaald wordt door factoren buiten het individu.

43
Q

Intrinsieke motivatie

A

Vertonen van gedrag geheel afhankelijk van de aard van de activiteit. Wordt beïnvloed door innerlijke gevoelens van tevredenheid of voldoening. (moeilijk te verbieden of af te leren).

44
Q

Wat zijn schema’s?

A

Mensen maken innerlijke representaties van de wereld om zich heen. Deze spelen een grote rol bij onze motivatie. Schema’s bevatten een weergave van de werkelijkheid en van de beoordeling. Is iets goed of slecht. Dit wordt aangegeven als een verwachting.

45
Q

Elke verwachting bestaat uit 2 bestandsdelen

A
  • Levert een verwachting ons succes of plezier op
  • Angst voor mislukking.

Of we het doel willen bereiken hangt af van het totaalplaatje. Heerst de angst? dan zullen we het niet proberen.

46
Q

Aspiratieniveau

A

Het niveau waarop behoeftebevrediging wordt nagestreefd. Iemand met een hoog aspiratieniveau stelt hoge doelen voor zichzelf en neemt de kans op falen voor lief.

Als je succesvol bent in het halen van je doelen, zal je aspiratieniveau verhogen, terwijl als je een aantal mislukkingen ervaart zal je aspiratieniveau verlagen om zo toekomstige fiasco’s tegen te gaan.