spreekwoorden en uitspraken Flashcards

1
Q

iemand op de vingers tikken

A

een standje geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

iets uit zijn mouwen schudden

A

zonder moeite met iets komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

in zijn vuistje lachen

A

in jezelf ergens plezier in hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

met de hand op de hart

A

eerlijk en gemeend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

naast je schoenen lopen

A

veel te trots zijn op iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

iemand een oor aannaaien

A

iets wijsmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

iemand de hand boven de hoofd houden

A

hem/haar beschermen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

iemand aan de tand voelen

A

iemand op een strenge manier ondervragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ergens de mond van vol hebben

A

praten over zoeken die iemand bezighouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

eregens de buik van vol hebben

A

ergens genoeg van hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

elkaar in de haren zitten

A

erg ruzie hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een open deur intrappen

A

iets doen wat niet nodig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een blok aan het been hebben

A

niet vrij zijn en niet kunnen doen en laten wat iemand wil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de tanden laten zien

A

zich heel fel verdedigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de hoofden bij elkaar

A

overleggen met elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de handen uit de mouwen steken

A

aan de slag gaan

17
Q

de draad kwijt zijn

A

niet meer weten hoe het verhaal verder gaat

18
Q

de broek dragen

A

het voor het zeggen hebben, de baas zijn

19
Q

bij iemand in het krijt staan

A

een schuld bij iemand hebben

20
Q

bij de neus nemen

A

beetnemen, een mopje maken met iemand

21
Q

als een vis op het droge

A

ergens zich niet thuis voelen

22
Q

aan de touwtjes trekken

A

de baas zijn, alles regelen

23
Q

aan de grond zitten

A

bijna niets meer hebben

24
Q

iemand het hoofd hebben

A

iemand weerstaan (niet weglopen van een probleem)