T2H6 Flashcards

1
Q

DNA

A

= Desoxyribonucleïnezuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

RNA

A

= Ribonucleïnezuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Junk

A

= niet coderend DNA

= ongebruikt DNA (97%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

A

A

= adenine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

T

A

= thymine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

C

A

= cytosine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

G

A

= guanine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

U

A

= uracil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aminozuur

A

= bouwsteen van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ribosoom

A

= bolvormig organel dat een belangrijke rol speelt bij de eiwitsynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Basen

A

= Thymine, Adenine, Cytosine, Guanine of Uracil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Guanine

A

= stikstof base die tegenover Cytosine ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Helix

A

= spiraalstructuur van DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gen

A

= een gedeelte van het chromosoom met gecodeerde informatie voor één erfelijke eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nucleotide

A

= bestaat uit een suikermolecuul, een stikstofbase en een fosfaatgroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Adenine

A

= stikstofbase die tegenover Uracil/Thymine ligt

17
Q

Uracil

A

= Stikstofbase die alleen in RNA voorkomt

18
Q

Thymine

A

= stikstofbase die alleen in DNA voorkomt

19
Q

Ribose

A

= een suiker dat in RNA zit i.p.v. de desoxyribose in DNA

20
Q

Cytosine

A

= een stikstofbase die tegenover Guanine ligt.

21
Q

Chromosoom

A

= bestaat uit DNA en eiwitten

22
Q

Enzymen

A

= eiwitten

23
Q

mRNA

A

= messenger RNA (= boodschapper RNA)

24
Q

Transcriptie

A

= omzetting van DNA tot RNA

—> vindt plaats in de kern

25
Q

Translatie

A

= omzetting van RNA tot een eiwit

—> vindt plaats in de ribosomen in het cytoplasma

26
Q

Biotechnologie

A

= De industrie die gebruik maakt van dieren, planten en bacteriën of andere levende wezens (welke DNA bevatten) voor de ontwikkeling van medicijnen, voedsel, chemicaliën, energie of nieuwe stoffen.

27
Q

Mutatie

A

= een verandering in het DNA wat zorgt voor een ander eiwit

28
Q

Sikkelcelanemie

A

= bloedcellen die niet rond zijn, maar zoals een maantje

29
Q

Mucoviscidose

A

= taai slijm

30
Q

Genetische modificatie

A

= genetische aanpassing oftewel verandering van het DNA

31
Q

GGO

A

= genetisch gemodificeerd organisme

32
Q

Klonen

A

= een kopie van een persoon of ding maken

33
Q

Stamcel

A

= een cel die kan uitgroeien tot verschillende andere soorten cellen