Thema 3 Flashcards

1
Q

Noem 4 soorten organismen

A

dieren
planten
schimmels
bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem de kenmerken van dieren

A

celkern
als enige groep geen celwand
geen bladgroenkorrels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem de kenmerken van planten

A

celkern
celwand
als enige groep bladgroenkorrels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem de kenmerken van schimmels

A

celkern
celwand
geen bladgroenkorrels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem de kenmerken van bacteriën

A

als enige groep geen celkern
celwand
geen bladgroenkorrels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer behoren organismen tot dezelfde soort

A
  • als ze zich samen kunnen voorplanten

- en de nakomelingen vruchtbaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke vormen van symmetrie kun je bij dieren benoemen

A

tweezijdig symmetrisch

veelzijdig symmetrisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke typen skelet kun je bij dieren beschrijven

A

Inwendig skelet

uitwendig skelet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noem de 6 groepen dieren

A
  • sponsdieren
  • neteldieren
  • weekdieren
  • stekelhuidigen
  • geleedpotigen
  • gewervelden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem 2 voorbeelden van sponsdieren

A
  • gele buisspons

- purperen buisspons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem 2 voorbeelden van neteldieren

A
  • kompaskwal

- zee-anemoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem 3 voorbeelden van weekdieren

A
  • inktvis
  • mossel
  • slak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem 3 voorbeelden van stekelhuidigen

A
  • zee-egel
  • zeekomkommer
  • zeester
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem 4 voorbeelden van geleedpotigen

A
  • duizedpoot
  • krab
  • spin
  • vlieg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem 3 voorbeelden van gewervelden

A
  • das
  • kikker
  • zandhagedis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

noem 3 kenmerken van sponsdieren

A
  • niet symmetrisch
  • een skelet van stevige hoornvezels tussen de cellen
  • zitten meestal vast op de bodem van de zee
17
Q

noem 4 kenmerken van neteldieren

A
  • veelzijdig symmetrisch
  • meestal geen skelet
  • leven in het water
  • vangen hun prooi met tentakels (vangarmen)
18
Q

noem 2 kenmerken van weekdieren

A
  • tweezijdig symmetrisch

- meestal een schelp of een huisje als skelet

19
Q

noem 4 kenmerken van stekelhuidigen

A
  • veelzijdig symmetrisch
  • inwendig skelet van kalk
  • de huid is bedekt met stekels of knobbels
  • leven op de bodem van de zee
20
Q

noem 4 kenmerken van geleedpotigen

A
  • tweezijdig symmetrisch
  • een uitwendig skelet (pantser)
  • gelede poten
  • het lichaam bestaat (voor een deel) uit segmenten
21
Q

noem 2 kenmerken van gewervelden

A
  • tweezijdig symmetrisch

- inwendig skelet met een wervelkolom

22
Q

noem 3 kenmerken van sporenplanten

A
  • wortels, stengels, bladeren
  • geen bloemen
  • voorplanting door sporen
23
Q

noem 3 kenmerken van zaadplanten

A
  • wortels, stengels, bladeren
  • wel bloemen
  • voortplanten door zaden
24
Q

noem 2 voorbeelden van sporenplanten

A
  • mos

- varen

25
Q

noem 3 voorbeelden van zaadplanten

A
  • appelboom
  • paardenbloem
  • viooltjes
26
Q

noem de 2 kenmerken van schimmels

A
  • bestaan uit schimmeldraden (lange dunnen draden)
  • planten zich voort door sporen
    (soms sporen in paddenstoelen)
27
Q

Noem de gevaren van schimmels

A
  • schimmels kunnen voedsel doen bederven

- schimmels kunnen ziekten veroorzaken (zwemmerseczeem)

28
Q

Noem de toepassingen van schimmels

A
  • gebruiken bij het bereiden van voedingsmiddelen (broor, bier, wijn)
  • eetbare paddenstoelen
29
Q

Wat doen schimmels?

A

in de natuur ruimen schimmels dode resten van organismen op.

30
Q

noem 2 kenmerken van bacteriën

A
  • zijn eencellig

- planten zich voort door deling

31
Q

Noem de gevaren van bacterien

A
  • ze kunnen ziekten veroorzaken

- ze kunnen voedsel bederven

32
Q

hoe kun je bacteriën bestrijden

A
  • met antibiotica
33
Q

hoe kun je bacteriën toepassen (gebruiken)

A
  • bij de bereiding van voedingsmiddelen (yoghurt, zuurkool)
34
Q

waar voeden bacteriën zich mee

A

met de dode resten van organismen