Ultimate bio fc Flashcards
awrstfhb
isotoon
osmotische waarde oplossing = osmotische waarde cytoplasma
hypotoon
osmotische waarde oplossing < osmotische waarde cytoplasma
neemt water op en kan barsten
hypertoon
osmotische waarde oplossing > osmotische waarde cytoplasma
geeft water af en krimpt
turgor
de druk op de celwand doordat de osmotische waarde van het cytoplasma groter is dan die van de oplossing, de cel neemt water op dus de cel is stevig (turgerscent)
plasmolyse
cel krimpt (door hypertoon) zoveel dat het celmembraan loslaat van de celwand
semipermeabel membraan
laat wel water door maar niet de opgeloste stoffen
exocytose
afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen naar buiten de cel te transporteren (secretie)
endocytose
afsnoeren van blaasjes (endosoom) door het celmembraan om stoffen in de cel op te nemen
lysosomen
blaasjes die verteringsenzymen bevatten
fagocytose
opnemen van voedsel via blaasjes
zygote
bevruchte eicel
wanneer wordt een embryo een foetus?
aan het eind van de 2e maand van de zwangerschap
4 stadia geboorte:
- indaling (hoofd van foetus in bekkenholte door samentrekkingen baarmoederwand)
- ontsluiting (baarmoederhals en mond wijder door weeën)
- uitdrijving (kind wordt geboren)
- nageboorte (de placenta, resten van navelstreng en vruchtvliezen worden uitgedreven)
centromeer
plek waar DNA- moleculen aan elkaar zitten
SOA
Seksueel overdraagbare ziekte
- Chlamydia, gonorroe en syfilis (te behandelen met antibiotica)
- aids (door hiv) en herpes (ongeneeslijk)
Vormen symbiose
- mutualisme ( + en +)
- commensalisme (+ en neutraal)
- parasitisme (+ en -)
modificatie =
veranderen van fenotype (genotype blijft hetzelfde) (vb. verfen haar)
gen
deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een of meer of een deel van een erfelijke eigenschap
multipele allelen =
voor één erfelijke eigenschap bestaan drie of meer allelen (vb. bloedgroepen Ia, Ib en i)
allel
variant van een gen
locus
plaats van een gen in het chromosoom
onvolledig dominant =
een recessief allel komt komt een beetje tot uiting in het fenotype van een heterozygoot individu
codominant =
beide allelen komen volledig tot uiting in het fenotype
intermediar fenotype =
beide allelen van een allelenpaar komen in een mengvorm tot uiting
mutatie =
verandering in erfelijke eigenschap
draagster =
vrouw die heterozygoot is voor een X-chromosomaal gen
epigenetica =
bestudeert het mechanisme dat allelen aan- en uitzet en de invloed van milieufactoren
Hoe komen bloedgroepen vd mens tot stand (welk genotype)
IA i =bloedgroep A
IB i =bloedgroep B
IA IB =bloedgroep AB
i i =bloedgroep O
Steeds kleinere groepen domeinen - … - soorten
domeinen - rijken - stammen - klassen - orden - families - geslachten - soorten
crossing over =
de uitwisseling van genen op chromosomen tijdens de celdeling, chromosomen wisselen stukken DNA uit (zo kan de koppeling van genen verbroken worden)
Binaire naamgeving =
Geslachtsnaam (met hoofdletter) soortaanduiding (met kleine letter) *meestal afgekorte naam van ontdekker
conjugatie =
Bij conjugatie ontstaat er een tijdelijke verbinding tussen twee bacteriën. In de ene bacterie wordt een stuk DNA gekopieerd en dit wordt getransporteerd naar de andere bacterie door een soort holle buis.
(Op deze wijze wordt bijvoorbeeld een bepaald gen dat codeert voor resistentie tegen antibiotica doorgegeven.)
Celwanden van bacteriën bestaan uit …
peptidoglycaan
gisten planten zich voort door …
knopvorming (een proces waarbij de dochtercel zich afsnoert van de moedercel)
Schimmels bestaan uit …
Mycelium, een netwerk van hyfen
Celwanden van schimmels bestaan uit …
chitine
Homologe organen
Zelfde vorm door verwantschap, kunnen andere functie hebben
Analoge organen =
Zelfde vorm door zelfde functie
rudimentaire organen =
organen die hun functie verloren hebben
Gene flow =
uitwisseling van genen tussen verwante populaties door migratie en/of onderlinge voortplanting
Allopatrische soortvorming =
soortvorming door geografische isolatie
(vb. berg/rivier)
Sympatrische soortvorming =
soortvorming zonder geografische isolatie (vb. seksuele selectie/verschil in leefwijze)
Neodarwinistische evolutietheorie =
- Genetische variatie
- Natuurlijke selectie (survival of the fittest (degene met de meeste nakomelingen))
- erfelijkheid
biogenese =
het ontstaan van levende organismen uit levenloze materie
genenpool =
de verzameling van alle allelen op alle loci van alle individuen in een populatie (omvang is een maat voor genetische variatie)
Vormen van genetic drift
(= in kleine populaties treedt door toeval grote verschuivingen in allelfrequenties op)
- flessenhalseffect (calamiteit)
- foundereffect (
polyploïdie =
een meervoud van het diploïde aanta chromosomen in een (deel van een) organisme (bij planten)
Belangrijkste abiotische factoren =
- temperatuur
- neerslag
- licht
- wind
- bodemgesteldheid (zand (veel lucht, weinig water), klei (weinig lucht, veel water) of humus (verbetert stuctuur vd bodem (veel mineralen)))
- zuurstofgehalte (waterorganismen)
- zoutgehalte (waterorganismen)
- stroming (waterorganismen)
niche (nis) =
specifieke rol die een soort speelt in het geheel van relaties binnen een ecosysteem
landplanten in vochtig milieu =
- zwak ontwikkelde wortelstelsels
- bladeren met dun vetlaagje en veel huidmondjes
landplanten in droog milieu =
- goed ontwikkelde wortelstelsels
- bladeren met dik vetlaagje en weinig huidmondjes
symbiose =
langdurige samenwerking van organismen van verschillende soorten
parameters om veranderingen in de populatiedichtheid te analyseren =
- geboortecijfer
- sterftecijfer
- immigratie (komen)
- emigratie (gaan)
plaag =
wanneer een bepaald soort organisme veel voorkomt en zich snel voortplant, vormt het een bedreiging voor het voortbestaan van andere soorten.
Draagkracht =
hoeveel een ecosysteem aankan
(populatiekromme (j of s))
Tolerantie =
hoeveel een organisme aankan (in abiotische factoren)
(optimumkromme)
Voedselketen =
Een reeks soorten waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende soort
Voedselweb =
het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap
reducenten =
Zorgen voor mineralisatie
(organische verbindingen (plantenresten, afgevallen bladeren) in of op de bodem door micro-organismen worden omgezet in anorganische (minerale) verbindingen (vb. nitraat, koolstofdioxide).)
Koolstofassimilatie =
vorming van glucose uit H₂O en CO₂. Tegenovergestelde reactie van verbranding
Kenmerken pionierecosysteem =
Sterk wisselende abiotische factoren
humusarme bodem
kleine biodiversiteit
eenvoudig voedselweb
weinig gespecialiseerde nissen
weinig biomassa
productie > afbraak
open kringlopen
Kenmerken climaxecosysteem =
BPP =
Bruto primair product = alle biomassa die in een ecosysteem bij fotosynthese wordt gevormd
NPP =
Netto primair product = alle biomassa waarmee nieuwe weefsels worden gevormd in de autotrofe organismen
Successie =
verandering van soortensamenstelling van een levensgemeenschap, zodat deze geleidelijk in een andere overgaat
Primaire successie =
Successie op een kale ondergrond
Secundaire successie =
Successie als er al een humusbevattende bodem aanwezig is
Verlanding =
Successie in een plas
Nodig voor de optimale productie van voedsel =
3 B’s:
- Bemesting (mineralen toevoegen)
- Bescherming (Chemisch (pesticiden), Mechanisch (machines) of biologisch (natuurlijk))
- Biotechnologie
Ecosysteemdienst (+ 3 soorten) =
Dienst die een ecosysteem aan mensen levert:
- productiedienst (verstrekken product)
- culturele dienst (vb. gelegenheid tot recreatie)
- regulerende dienst (vb. dienst die andere diensten ondersteunt)
Oorzaken van milieuproblemen =
- hoge bevolkingsdruk
- veranderde wijze van leven (industriële producte, chemische/technische ontwikkeling etc.)
gevolgen van milieuproblemen =
- vervuiling van lucht, water en bodem
- uitputting van grondstoffen
- aantasting van landschap
- vermindering van biodiversiteit
- versterkt beroep op ecosysteemdiensten
gangbare landbouw =
- Monocultuur (= groot gebied met 1 gewas + effectief - grote kand op ziekten en plagen)
- niet-grondgebonden veehouderij (veel dieren in weinig stallen + veel en goedkoop voedsel - mestoverschot)
Biologische landbouw =
- kleinschalig
- vruchtwisseling
- geen kunstmest
- geen chemische bestrijdingsmiddelen
eutrofiëring =
sterke toename van de hoeveelheid mineralen (vooral fosfaat en nitraat) in oppervlaktewater)
Oorzaken eutrofiëring =
- overbemesting met stalmest (afspoeling en uitspoeling)
- bemesting met kunstmest (afspoeling en uitspoeling)
Afspoeling =
Deel vd mest spoelt van het land af naar het oppervlaktewater, gevolgt door mineralisatie dan uitspoeling
Uitspoeling =
Na mineralisatie van de mest spoelt een deel van de mineralen uit via het grondwater naar het oppervlaktewater
Gevolgen eutrofiëring =
- verandering van soortensamenstelling
- waterbloei
Gevolgen waterbloei =
- troebel water
- ondergedoken planten sterven
- algen sterven
- veel organisch afval
- reducenten snel vermeerderen
- reducenten verbruiken veel zuurstof
- sterven vissen (zuurstofgebrek)
- nog meer organische afvalstoffen
- dood, stinkend water