Ultimate bio fc Flashcards

awrstfhb

1
Q

isotoon

A

osmotische waarde oplossing = osmotische waarde cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hypotoon

A

osmotische waarde oplossing < osmotische waarde cytoplasma

neemt water op en kan barsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hypertoon

A

osmotische waarde oplossing > osmotische waarde cytoplasma

geeft water af en krimpt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

turgor

A

de druk op de celwand doordat de osmotische waarde van het cytoplasma groter is dan die van de oplossing, de cel neemt water op dus de cel is stevig (turgerscent)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

plasmolyse

A

cel krimpt (door hypertoon) zoveel dat het celmembraan loslaat van de celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

semipermeabel membraan

A

laat wel water door maar niet de opgeloste stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

exocytose

A

afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen naar buiten de cel te transporteren (secretie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

endocytose

A

afsnoeren van blaasjes (endosoom) door het celmembraan om stoffen in de cel op te nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

lysosomen

A

blaasjes die verteringsenzymen bevatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fagocytose

A

opnemen van voedsel via blaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zygote

A

bevruchte eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wanneer wordt een embryo een foetus?

A

aan het eind van de 2e maand van de zwangerschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

4 stadia geboorte:

A
  1. indaling (hoofd van foetus in bekkenholte door samentrekkingen baarmoederwand)
  2. ontsluiting (baarmoederhals en mond wijder door weeën)
  3. uitdrijving (kind wordt geboren)
  4. nageboorte (de placenta, resten van navelstreng en vruchtvliezen worden uitgedreven)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

centromeer

A

plek waar DNA- moleculen aan elkaar zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

SOA

A

Seksueel overdraagbare ziekte
- Chlamydia, gonorroe en syfilis (te behandelen met antibiotica)
- aids (door hiv) en herpes (ongeneeslijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vormen symbiose

A
  1. mutualisme ( + en +)
  2. commensalisme (+ en neutraal)
  3. parasitisme (+ en -)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

modificatie =

A

veranderen van fenotype (genotype blijft hetzelfde) (vb. verfen haar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

gen

A

deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een of meer of een deel van een erfelijke eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

multipele allelen =

A

voor één erfelijke eigenschap bestaan drie of meer allelen (vb. bloedgroepen Ia, Ib en i)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

allel

A

variant van een gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

locus

A

plaats van een gen in het chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

onvolledig dominant =

A

een recessief allel komt komt een beetje tot uiting in het fenotype van een heterozygoot individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

codominant =

A

beide allelen komen volledig tot uiting in het fenotype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

intermediar fenotype =

A

beide allelen van een allelenpaar komen in een mengvorm tot uiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

mutatie =

A

verandering in erfelijke eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

draagster =

A

vrouw die heterozygoot is voor een X-chromosomaal gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

epigenetica =

A

bestudeert het mechanisme dat allelen aan- en uitzet en de invloed van milieufactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe komen bloedgroepen vd mens tot stand (welk genotype)

A

IA i =bloedgroep A
IB i =bloedgroep B
IA IB =bloedgroep AB
i i =bloedgroep O

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Steeds kleinere groepen domeinen - … - soorten

A

domeinen - rijken - stammen - klassen - orden - families - geslachten - soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

crossing over =

A

de uitwisseling van genen op chromosomen tijdens de celdeling, chromosomen wisselen stukken DNA uit (zo kan de koppeling van genen verbroken worden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Binaire naamgeving =

A

Geslachtsnaam (met hoofdletter) soortaanduiding (met kleine letter) *meestal afgekorte naam van ontdekker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

conjugatie =

A

Bij conjugatie ontstaat er een tijdelijke verbinding tussen twee bacteriën. In de ene bacterie wordt een stuk DNA gekopieerd en dit wordt getransporteerd naar de andere bacterie door een soort holle buis.

(Op deze wijze wordt bijvoorbeeld een bepaald gen dat codeert voor resistentie tegen antibiotica doorgegeven.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Celwanden van bacteriën bestaan uit …

A

peptidoglycaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

gisten planten zich voort door …

A

knopvorming (een proces waarbij de dochtercel zich afsnoert van de moedercel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Schimmels bestaan uit …

A

Mycelium, een netwerk van hyfen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Celwanden van schimmels bestaan uit …

A

chitine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Homologe organen

A

Zelfde vorm door verwantschap, kunnen andere functie hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Analoge organen =

A

Zelfde vorm door zelfde functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

rudimentaire organen =

A

organen die hun functie verloren hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Gene flow =

A

uitwisseling van genen tussen verwante populaties door migratie en/of onderlinge voortplanting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Allopatrische soortvorming =

A

soortvorming door geografische isolatie
(vb. berg/rivier)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Sympatrische soortvorming =

A

soortvorming zonder geografische isolatie (vb. seksuele selectie/verschil in leefwijze)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Neodarwinistische evolutietheorie =

A
  1. Genetische variatie
  2. Natuurlijke selectie (survival of the fittest (degene met de meeste nakomelingen))
  3. erfelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

biogenese =

A

het ontstaan van levende organismen uit levenloze materie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

genenpool =

A

de verzameling van alle allelen op alle loci van alle individuen in een populatie (omvang is een maat voor genetische variatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Vormen van genetic drift

A

(= in kleine populaties treedt door toeval grote verschuivingen in allelfrequenties op)
- flessenhalseffect (calamiteit)
- foundereffect (

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

polyploïdie =

A

een meervoud van het diploïde aanta chromosomen in een (deel van een) organisme (bij planten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Belangrijkste abiotische factoren =

A
  • temperatuur
  • neerslag
  • licht
  • wind
  • bodemgesteldheid (zand (veel lucht, weinig water), klei (weinig lucht, veel water) of humus (verbetert stuctuur vd bodem (veel mineralen)))
  • zuurstofgehalte (waterorganismen)
  • zoutgehalte (waterorganismen)
  • stroming (waterorganismen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

niche (nis) =

A

specifieke rol die een soort speelt in het geheel van relaties binnen een ecosysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

landplanten in vochtig milieu =

A
  • zwak ontwikkelde wortelstelsels
  • bladeren met dun vetlaagje en veel huidmondjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

landplanten in droog milieu =

A
  • goed ontwikkelde wortelstelsels
  • bladeren met dik vetlaagje en weinig huidmondjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

symbiose =

A

langdurige samenwerking van organismen van verschillende soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

parameters om veranderingen in de populatiedichtheid te analyseren =

A
  • geboortecijfer
  • sterftecijfer
  • immigratie (komen)
  • emigratie (gaan)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

plaag =

A

wanneer een bepaald soort organisme veel voorkomt en zich snel voortplant, vormt het een bedreiging voor het voortbestaan van andere soorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Draagkracht =

A

hoeveel een ecosysteem aankan
(populatiekromme (j of s))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Tolerantie =

A

hoeveel een organisme aankan (in abiotische factoren)
(optimumkromme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Voedselketen =

A

Een reeks soorten waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Voedselweb =

A

het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

reducenten =

A

Zorgen voor mineralisatie
(organische verbindingen (plantenresten, afgevallen bladeren) in of op de bodem door micro-organismen worden omgezet in anorganische (minerale) verbindingen (vb. nitraat, koolstofdioxide).)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Koolstofassimilatie =

A

vorming van glucose uit H₂O en CO₂. Tegenovergestelde reactie van verbranding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Kenmerken pionierecosysteem =

A

Sterk wisselende abiotische factoren
humusarme bodem
kleine biodiversiteit
eenvoudig voedselweb
weinig gespecialiseerde nissen
weinig biomassa
productie > afbraak
open kringlopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Kenmerken climaxecosysteem =

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

BPP =

A

Bruto primair product = alle biomassa die in een ecosysteem bij fotosynthese wordt gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

NPP =

A

Netto primair product = alle biomassa waarmee nieuwe weefsels worden gevormd in de autotrofe organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Successie =

A

verandering van soortensamenstelling van een levensgemeenschap, zodat deze geleidelijk in een andere overgaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Primaire successie =

A

Successie op een kale ondergrond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Secundaire successie =

A

Successie als er al een humusbevattende bodem aanwezig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Verlanding =

A

Successie in een plas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Nodig voor de optimale productie van voedsel =

A

3 B’s:
- Bemesting (mineralen toevoegen)
- Bescherming (Chemisch (pesticiden), Mechanisch (machines) of biologisch (natuurlijk))
- Biotechnologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Ecosysteemdienst (+ 3 soorten) =

A

Dienst die een ecosysteem aan mensen levert:
- productiedienst (verstrekken product)
- culturele dienst (vb. gelegenheid tot recreatie)
- regulerende dienst (vb. dienst die andere diensten ondersteunt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Oorzaken van milieuproblemen =

A
  • hoge bevolkingsdruk
  • veranderde wijze van leven (industriële producte, chemische/technische ontwikkeling etc.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

gevolgen van milieuproblemen =

A
  • vervuiling van lucht, water en bodem
  • uitputting van grondstoffen
  • aantasting van landschap
  • vermindering van biodiversiteit
  • versterkt beroep op ecosysteemdiensten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

gangbare landbouw =

A
  • Monocultuur (= groot gebied met 1 gewas + effectief - grote kand op ziekten en plagen)
  • niet-grondgebonden veehouderij (veel dieren in weinig stallen + veel en goedkoop voedsel - mestoverschot)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Biologische landbouw =

A
  • kleinschalig
  • vruchtwisseling
  • geen kunstmest
  • geen chemische bestrijdingsmiddelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

eutrofiëring =

A

sterke toename van de hoeveelheid mineralen (vooral fosfaat en nitraat) in oppervlaktewater)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Oorzaken eutrofiëring =

A
  • overbemesting met stalmest (afspoeling en uitspoeling)
  • bemesting met kunstmest (afspoeling en uitspoeling)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Afspoeling =

A

Deel vd mest spoelt van het land af naar het oppervlaktewater, gevolgt door mineralisatie dan uitspoeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Uitspoeling =

A

Na mineralisatie van de mest spoelt een deel van de mineralen uit via het grondwater naar het oppervlaktewater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Gevolgen eutrofiëring =

A
  • verandering van soortensamenstelling
  • waterbloei
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Gevolgen waterbloei =

A
  • troebel water
  • ondergedoken planten sterven
  • algen sterven
  • veel organisch afval
  • reducenten snel vermeerderen
  • reducenten verbruiken veel zuurstof
  • sterven vissen (zuurstofgebrek)
  • nog meer organische afvalstoffen
  • dood, stinkend water
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Oplossing broeikaseffect =

A

duurzame energiebronnen

74
Q

Natuurbescherming (3) =

A

BOB
- Behoud (handhaven natuurgebieden)
- Ontwikkeling (natuur beïnvloeden en dan laten)
- Beheer (ingrijpen om optimalere levensomstandigheden te creëren voor plant en dier)

75
Q

Voorbeelden natuurbescherming =

A
  • faunapassage
  • Verspreidingsgebied vergroten
  • nieuwe dier/plant-soorten introduceren
  • etc.
76
Q

endocriene klier =

A

hormoonklier, geeft hormonen af aan bloed (secretie)

77
Q

exocriene klier =

A

zweetklieren, speekselklieren, geeft product af via afvoerbuis

78
Q

zenuwcel =

A

neuron

79
Q

neuron =

A

zenuwcel

80
Q

cell junction =

A

eiwitten die door de membranen van beide cellen heen zitten

verbinding tussen cellen in meercellige organismen

81
Q

sensorische neuronen =

A
  • gevoelszenuwcellen
  • van zintuigcellen (receptoren) naar centrale zenuwstelsel
82
Q

motorische neuronen =

A
  • bewegingszenuwcellen
  • van centrale zenuwstelsel naar effectoren (spieren/klieren)
83
Q

schakelneuronen =

A
  • binnen centrale zenuwstelsel
84
Q

centrale zenuwstelsel =

A

grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg

85
Q

animale zenuwstelsel =

A

bewuste reacties en onbewuste reacties (reflexen)

86
Q

autonome zenuwstelsel =

A

werking inwendige organen

87
Q

gevoelszenuwen =

A

Uitlopers van sensorische neuronen omgeven door een laag bindweefsel

88
Q

bewegingszenuwen =

A

Uitlopers van motorische neuronen omgeven door een laag bindweefsel

89
Q

gemengde zenuwen =

A

Uitlopers van beide neuronen omgeven door een laag bindweefsel, dit zijn de meeste zenuwen

90
Q

Functie grote hersenen =

A

verwerken impulsen (zeer complex)
- merg (witte stof) = uitlopers
- schors (grijze stof) = cellichamen van schakelcellen
- primair gevoelscentrum = impulsen komen aan en worden verwerkte
- secundair gevoelscentrum = verband tussen nu en eerder
- primair bewegingscentrum = impulsen naar spieren en klieren
- secundair bewegingscentrum =

91
Q

Functie kleine hersenen =

A

Coördineren bewegingen

92
Q

Functie hersenstam =

A
  • geleiden van impulsen tussen ruggenmerg en grote- en kleine hersenen
  • autonome zenuwstelsel aansturen
93
Q

Functie Ruggenmerg =

A

Geleiden impulsen tussen romp/ledematen en hersenstam

94
Q

Reflex =

A

snelle, vaste, onbewuste reactie op prikkel (functie = bescherming lichaam)

95
Q

Reflexboog =

A

weg die impulsen bij een reflex afleggen

96
Q

Orthosympatisch =

A

actief

97
Q

Parasympathisch =

A

passief, rust en herstel

98
Q

Innervatie =

A

alle organen zijn verboden met zenuwen waardoor ze worden verzien van impulsen

99
Q

Motorisch eindplaatje =

A

uiteinde van vertakt axon van motorisch neuron

functie: impulsen van motorisch neuron → spiervezel

100
Q

Krachttraining =

A

meer spiercellen = zwaarder worden

101
Q

Duurtraining =

A

meer doorbloeding = meer uithoudingsvermogen

102
Q

PCR =

A

Polymerase chain reaction = kopiëren van een of meer specifieke gedeelten van DNA

103
Q

Loci =

A

Locus (meervoud: loci) is de vaste positie waar een gen of een andere reeks nucleotiden zich op een chromosoom bevindt.

104
Q

Functie telomeren =

A

niet-coderend, repetitief DNA omwikkeld in eiwitten

Functie: beschermen DNA tegen beschadiging

105
Q

Translatie =

A

In ribosomen wordt aan de hand van de codons in mRNA een eiwit (polypeptideketen) gevormt

106
Q

Methoden klonen =

A

Embryosplitsing
Celkerntransplantatie
therapeutisch klonen

107
Q

Embryosplitsing =

A

embryo wordt in klontjes cellen gesplitst die in de baarmoeder van een organismen uit kunnen groeien

108
Q

Celkerntransplantatie =

A

De kern van een eicel wordt vervangen door de kern uit een lichaamscel

109
Q

Therapeutisch klonen =

A

Met DNA van patiënt een embryo kweken door celkerntransplantatie. Hieruit worden stamcellen weggehaald en verder gekweekt om bij patiënt in te planten en de ziekte te kunnen genezen

110
Q

Knock-outgen =

A

Gen uitschakelen om de functie ervan te onderzoeken

111
Q

Groei Houtachtigen =

A

lengte en diktegroei

112
Q

Groei kruidachtigen =

A

lengtegroei

113
Q

Fototropie =

A

groeirichting beïnvloedt door licht

Auxine wordt geremd door licht, auxine stimuleert groei (positieve fototropie)

114
Q

Geotropie =

A

Groeirichting beïnvloedt door zwaartekracht

Worteltop: positief geotroop, meer auxine = minder groei

Stengel: negatief geotroop, meer auxine =meer groei

115
Q

Ethyleen =

A

Rijping fruit

116
Q

Mechanische afweer planten =

A

vb. haren, stekels, doorns

117
Q

Chemische afweer planten =

A

vb. onsmakelijke/dodelijke stoffen

118
Q

Plant geslacht meeldraden =

A

mannelijk (stuifmeelkorrels)

119
Q

Plant geslacht stampers =

A

vrouwelijk (zaadbeginsels met 1 eicel)

120
Q

Opslag glucose =

A

overdag: zetmeel in bladeren
‘s Nachts: sacharose via bastvaten naar andere delen plant

121
Q

Meristemen =

A

bouwstenen voor de groei planten

bevinden zich in toppen van wortels en stengels, knoppen, jonge bladeren en cambium

122
Q

Houtvaten vervoeren …

A

water en zouten van wortels naar de bladeren (anorganische sapstroom)

123
Q

Bastvaten vervoeren …

A

water en assimilatieproducten van bladeren naar de rest vd plant (organische sapstroom)

124
Q

Functie huidmondjes =

A

Stofwisseling: CO₂ naar binnen, O₂ en H₂O (g) naar buiten

125
Q

Nodig voor bepaling fotosynthese =

A

In licht: afgave O₂ (of opname CO₂)
In donker: opname O₂ (of afgave CO₂)

126
Q

Brandstof menselijk lichaam =

A
  • koolhydraten
  • Vetten
127
Q

Bouwstof menselijk lichaam =

A
  • koolhydraten
  • Vetten
  • eiwitten
  • water
  • mineralen (zouten)
  • vitaminen
128
Q

Gezond eten =

A
  • onbewerkt
  • vers
  • plantaardig
129
Q

Ongezond eten =

A

Bewerkt:
- kleurstoffen
- smaakstoffen
- zouten
- etc.

130
Q

Inname voedsel > nodig =

A

Je wordt dikker

131
Q

Wit vetweefsel =

A
  • buikvet
  • Isolatie/bescherming organen
  • Opslag energie
132
Q

Bruin vetweefsel =

A

Lichaamswarmte

133
Q

Teveel eiwitten =

A

Niet opslaan maar naar glucose en verbranden

134
Q

6 Categorieën voedingsstoffen =

A
  • eiwitten/proteïnen
  • koolhydraten/sachariden
  • vetten/lipiden
  • water
  • mineralen/zouten
  • vitaminen
135
Q

Functie maag vertering =

A

Opslagplaats

136
Q

Intracellulaire vertering =

A

vertering in de cel

137
Q

Extracellulaire vertering =

A

vertering buiten de cel

138
Q

Functie darmepitheelcellen =

A

stoffen afgeven aan het bloed

139
Q

Functie darmkanaal (vooral dunne darm) =

A

resorptie: opname van stoffen in het bloed en de lymfe via darmwand

140
Q

Binas aortaklep =

A

halvemaanvormige klep

141
Q

Binas drieslippige en tweeslippige klep =

A

Hartkleppen

142
Q

Kransslagaders =

A

zuurstofrijk bloed naar hartspier

143
Q

Kransaders =

A

Zuurstofarm bloed van hartspier af

144
Q

Venen =

A

bloed stroomt naar hart toe

145
Q

arterieën =

A

bloed stroomt van hart af

146
Q

venulen en arteriolen =

A

Bloed vervoeren binnen organen

147
Q

Grootste schommelingen glucosegehalte =

A

Poortader

148
Q

Hoogste glucosegehalte =

A

Leverader

149
Q

Functie plasmaeiwitten =

A

Transport en bloeddruk

150
Q

Trombose =

A

Te veel stolling

151
Q

Hemofilie/bloederziekte =

A

te weinig stolling

152
Q

Functie lymfe =

A

Afvalstoffen wegbrengen
Voedingsstoffen leveren

153
Q

Functie lymfeknopen =

A

zuiveren lymfe

154
Q

Oedeem =

A

de aanwezigheid van vocht op plaatsen in het lichaam waar vocht normaal niet of nauwelijks aanwezig is.

155
Q

Anemie =

A

Te weinig hemoglobine

156
Q

Infectie =

A

Binnendringen pathogenen (ziekteverwekkers) in lichaam

157
Q

Mechanische afweer mensen =

A

fysieke aanpassingen

vb. huid en slijmvliezen

158
Q

Chemische afweer mensen =

A

gebruik van stoffen

vb. zoutzuur in maagsap

159
Q

Monocyt =

A

Kan zich ontwikkelen tot dendriet of macrofaag (kunnen vaker fagocyteren)

160
Q

Granulocyt =

A

Snelle fagocytose en gaat na 1 keer dood

161
Q

Functie antibiotica =

A
  • Doden bacteriën
  • versterken afweer
162
Q

Immuniteit =

A

Niet meer vatbaar voor ziekte (na infectie/injectie)

Kunstmatig actief: vaccin
Kunstmatig passief: antistoffen inspuiten
Natuurlijk actief: ziekte krijgen
Natuurlijk passief: antistoffen door moedermelk

163
Q

Babys in eerste maanden …

A

maken geen afweerstoffen aan

164
Q

85% van de mensen is resus…

A

positief

165
Q

Gaswisseling insecten =

A

pompende beweging achterlijf

166
Q

Functie O2 binden aan Hb =

A

Verschil in pO2 en pCO2 blijft bestaan dus meer zuurstof kan opgenomen worden

167
Q

Bohr-effect =

A

Hogere CO2-concentratie → lagere pH → meer O2 moleculen komen vrij

168
Q

Welke spieren aanspannen bij in/uitademing?

A

Inademing → buitenste
Uitademing → binnenste

169
Q

Bij een lagere pO2 …

A

worden chemoreceptoren gevoeliger voor pCO2

170
Q

Proces in nieren =

A

terugresorptie

171
Q

Functie nierschors =

A

Vorming voorurine

172
Q

Emulgeren =

A

Een emulsie maken van of met verschillende stoffen.

173
Q

Waar wordt ijzer na afbraak rode bloedcellen opgeslagen ?

A

Lever

174
Q

Gifstoffen die we niet kunnen verteren worden …

A

opgeslagen in de lever

175
Q

Functie kapsel van Bowman =

A

Door ultrafiltratie voorurine vormen

176
Q

Belangrijk hormoon nieren =

A

ADH

177
Q

Locatie haarzakje huid =

A

kiemlaag

178
Q

Wat stuurt temperatuursregeling aan?

A

Hypothalamus

179
Q

Absolute refractaire periode =

A

Periode waarin er geen impuls kan ontstaan door repolarisatie

180
Q

Relatieve refractaire periode =

A

Periode waarin alleen een zeer sterke prikkel een impuls kan creëren

181
Q

Functie myeline (impulsen) =

A
  • Snellere en betere impulsgeleiding
  • Beschermen
  • voedingsstoffen
182
Q

Saltatoire/sprongsgewijze impulsgeleiding =

A

Impulsgeleiding bij een gemyeliniseerde zenuw. Impuls ‘springt’ van insnoering naar insnoering

183
Q

EPSP =

A

exciterende postsynaptische potentiaal

Na+ en K+ poorten open, kleine depolarisatie

184
Q

IPSP =

A

inhiberende postsynaptische potentiaal

K+ en Cl- poorten open, kleine hyperpolarisatie

185
Q

inductor =

A

stof die genexpressie op gang brengt (vb. lactose)

186
Q

structuurgenen =

A

genen die alle info voor het vormen van een eiwit bevatten

187
Q

operator =

A

Deel van DNA tussen de promotor en structuurgenen

188
Q

Promotor =

A

DNA-element voor een gen of genen dat de expressie (werking) van het/de gen(en) reguleert

189
Q

operon =

A

Een operon bestaat uit een promotor, operator(en) en meerdere (structurele) genen, die coderen voor proteïnen met verwante functies.

190
Q

regulatorgenen =

A

zorgen voor synthese repressor

191
Q

inductor =

A

blokkert repressor

192
Q

co-repressor =

A

activeert inactieve repressor