Unité 29 Flashcards
1
Q
Een stokbrood
A
Une baguette
2
Q
Plaatsen, (op)zetten, leggen
A
Mettre
3
Q
Een menu
A
Un menu
4
Q
Een brood
A
Un pain
5
Q
Het is gedaan
A
C’est fini
6
Q
De koffie
A
Le café
7
Q
Ik doe een trui aan
A
Je mets un pull
8
Q
Er is geen brood meer
A
Il n’y a plus de pain
9
Q
Verkopen
A
Vendre
10
Q
Het fruitsap
A
Le jus de fruits
11
Q
De chocolademelk
A
Le chocolat
12
Q
De thee
A
Le thé
13
Q
De melk
A
Le lait
14
Q
Ik zeg
A
Je dis
15
Q
Niet meer, geen meer
A
Ne…..plus
16
Q
Een croissant
A
Un croissant
