Unité 32 Flashcards
1
Q
René heeft pijn aan zijn been
A
René à mal à La jambe
2
Q
Openen, opendoen
A
Ouvrir
3
Q
Hij opent, hij doet open
A
Il ouvre
4
Q
een slechte stoel
A
Une mauvaise chaise
5
Q
Ik open, ik doe open
A
J’ouvre
6
Q
De pot is geopend de pot is open
A
Le pot est ouvrert
7
Q
Ik sluit mij ogen
A
Je ferme les yeux
8
Q
Wat heb je in je handen
A
Qu’est-ce que tu as dans les mains?
9
Q
Het raam is gesloten, het raam is toe
A
La fenêtre est fermée
10
Q
De fles is geopend, de fles is open
A
La bouteille est ouvrerte
11
Q
Jij opent, jij doet open
A
Tu ouvres
12
Q
Knieën
A
Des genoux
13
Q
Sluiten
A
Fermer
14
Q
Jij loopt, jij rent
A
Tu cours
15
Q
Een interessant boek
A
Un livre intéressant