verbs connect Flashcards
beklimmen
beklom-beklommen - beklommen
mogen
mocht-mochten - gemogen
strijken
streek-streken - gestreken
zoeken
zocht-zochten - gezocht zijn
spreken
sprak-spraken - gesproken
bekijken
bekeek-bekeken - bekeken
overlijden
overleed-overleden - overleden zijn
verstaan
verstond-verstonden - verstaan
lopen
liep-lepen - gelopen zijn/hebben
bedragen
bedroeg-bedroegen - bedragen
klinken
klonk-klonken - geklonken
verbinden
verbond-verbonden - verbonden
vechten
vocht-vochten - gevochten
vragen
vroeg-vroegen - gevraagd
braden
braadde-braadden - gebraden
scheren
schoor-schoren - geschoren
verkopen
verkocht-verkochten - verkocht
zich gedragen
gedroeg-gedroegen - gedragen
liggen
lag-lagen - gelegen
snijden
sneed-sneden - gesneden
houden
hield-hielden - gehouden
winnen
won-wonnen - gewonnen
vallen
viel-vielen - gevallen zijn
bespreken
besprak-bespraken - besproken
lijden
leed-leden - geleden
slaan
sloeg-sloegen - geslagen
verdenken
verdacht-verdachten - verdacht
begrijpen
begreep-begrepen - begrepen
denken
dacht-dachten - gedacht
helpen
hielp-hielpen - geholpen
bestaan
bestond-bestonden - bestaan
spannen
spande-spanden - gespannen
scheiden
scheidde-scheidden - gescheiden
beschrijven
beschreef-beschreven - beschreven
voldoen
voldeed-voldeden - voldaan
sterven
stierf-stierven - gestorven zijn
ontspannen
ontspande-ontspanden - ontspannen
vliegen
vloog-vlogen - gevlogen zijn/hebben
staan
stond-stonden - gestaan
willen
wilde/wou’-wilden/wouden - gewild
lezen
las-lazen - gelezen
bieden
bood-boden - geboden
kijken
keek-keken - gekeken
hangen
hing-hingen - gehangen
vervangen
verving-vervingen - vervangen
laten
liet-lieten - gelaten
voorkomen
voorkwam-voorkwamen - voorkomen
zingen
zong-zongen - gezongen