vocabulaire, chapitre 6 A Flashcards
1
Q
la dispute
A
de ruzie
2
Q
le truc
A
het ding
3
Q
le conseil
A
het advies
4
Q
discuter
A
praten
5
Q
expliquer
A
uitleggen
6
Q
changer
A
veranderen
7
Q
essayer
A
proberen
8
Q
être en train de
A
bezig zijn met
9
Q
tu crois?
A
denk je?
10
Q
c’est dur
A
het is moeilijk
11
Q
j’en suis sûr
A
ik ben er zeker van
12
Q
tu as raison
A
je hebt gelijk
13
Q
tu me manques
A
ik mis je
14
Q
ne t’inquiète pas
A
maak je geen zorgen
15
Q
qu’est-ce qui s’est passé?
A
wat is er gebeurd?