Wortschatz Flashcards
wie ben jij?
Wer bist du?
wie bent u?
Wer sind sie?
hoe heet je?
Wie heiss du?
Hoe heet u?
Wie heissen sie?
Wat is je naam?
Wie ist dein name?
Wat is uw naam?
Wie ist ihrn name?
Hoe schrijf je dat?
Wie scheibt man das
Waar woon je?
Wo wohnst du?
Waar woont u
Wo wohnen sie?
ik woon …
ich wohn
Vanwaar kom je?
Woher kommest du?
Vanwaar komt u?
Woher kommen sie?
Ik kom van…
Ich komme aus
Hoe gaat het?
Wie geth’s?
Hoe gaat het?
Wie geht’s dir?
Hoe gaat het met u?
Wie geht’s ihnen.
Zeer goed
Sehr gut
dag
Tchüss
tot ziens
auf wiedersehen
Hoe oud ben jij?
Wie alt bist du?
Hou oud bent u?
Wie als sind sie?
ik ben…jaar oud
Ich bin…jahre alt
Wat is jouw adres
Wie ist deine Adresse?
Wat is uw adres?
Wie ist ihre Adresse?
mijn adres is…
Meine Adresse ist…
Wat is jouw telefoonnummer ?
Wie ist deine telefonnumer?
Wat is uw telefoonnummer?
Wie ist ihre telefonnumer?
mijn telefoonnummer is…
Meine Telefonnumer ist…
Heb jij een broer of een zus?
Hast du geschwister?
Heeft u een broer of een zus
Hast sie geschwister?
de naam
der name, die namen
de familienaam
der Familienamen, die Familinamen
de voornaam
der Vorname, die Vornamen
België
Belgien
Duitsland
Deutschland
Frankrijk
Frankreich
land
das Land, Die länder
de stadd
die stadt,die städte
het adres
die adresse, die adressen
de woonplaats
der wohnert, die wohnerte
de kamer
das zimmer, die zimmer
Duits
deutch
Engels
Englisch
Frans
Französisch
Nederlands
Niederländisch
moedertaal
die muttersprache, die muttersprachen
de taal
die sprache, die sprachen
de broer
der brüder, die brüder
de familie
die familie, die familien
de grootmoeder
die grossmutter, die grossmütter
de grootvader
die grossvater, die grossväter
de kind
das kind, die kinder
