1. A quoi ça sert Flashcards
(37 cards)
1
Q
het geld
A
l’ (m) argent
2
Q
vergroten
A
augmenter
3
Q
de bank
A
la banque
4
Q
duur
A
cher, chère
5
Q
kosten
A
coûter
6
Q
uitgeven
A
dépenser
7
Q
de factuur
A
la facture
8
Q
de financiën
A
les (f, pl) finances
9
Q
gratis
A
gratuit, gratuite
10
Q
de vloeistof
A
le liquide
11
Q
de huur(prijs)
A
le loyer
12
Q
het bedrag
A
le montant
13
Q
de betaling
A
le paiement
14
Q
arm
A
pauvre, pauvre
15
Q
betalen
A
payer
16
Q
(munt)stuk
A
la pièce
17
Q
de prijs
A
le prix
18
Q
rijk
A
riche, riche
19
Q
aandelen
A
l’ (f) action
20
Q
de winst
A
le bénéfice
21
Q
de rekening
A
le compte
22
Q
de kost
A
le coût
23
Q
het krediet
A
le crédit
24
Q
de uitgave/besteding
A
la dépense
25
de schuld (financieel)
la dette
26
verschuldigd
dû, due
27
het spaargeld
les (f, pl) économies
28
duurder dan normaal (?)
élevé, élevée
29
de financiering
le financement
30
financieel
financier, financière
31
het fortuin
la fortune
32
de onkosten
les (m, pl) frais
33
de winst
le profit
34
het inkomen
le revenu
35
de rijkdom/luxe
la richesse
36
de waarde
la valeur
37
waard zijn
valoir
