100 verbes Flashcards
(23 cards)
1
Q
accepter
A
aanvaarden, aannemen
2
Q
acheter
A
kopen
3
Q
aider
A
helpen
4
Q
aimer (d’amour)
A
houden van (met liefde)
5
Q
ajouter (un mot, une précision)
A
toevoegen (een woord, een detail)
6
Q
aller
A
gaan
7
Q
allumer
A
aanzetten, aansteken
8
Q
appeler
A
bellen, roepen
9
Q
apporter
A
brengen, meebrengen
10
Q
apprendre
A
leren
11
Q
arrêter
A
stoppen
12
Q
arriver
A
aankomen
13
Q
attendre
A
wachten
14
Q
avoir
A
hebben
15
Q
avoir besoin
A
nodig hebben
16
Q
casser
A
stuk maken
17
Q
changer
A
veranderen
18
Q
chanter
A
zingen
19
Q
chercher
A
zoeken
20
Q
choisir
A
kiezen
21
Q
commencer
A
starten
22
Q
comprendre (saisir, se rendre compte de)
A
begrijpen
23
Q
compter (dénombrer)
A
tellen (opsommen)