thema 7 p194-210 Flashcards

1
Q

toon aan dat het hormonaal stelsel een conductor is

A

gevaarlijke situatie -> geprikkeld door angst of pijn -> reactie = opdrijven energieproductie in spieren = effectoren ontvangen signalen via bloed = signaalstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat hebben hormonen?

A

stimulerende of remmende invloed op organen en weefsels -> aanwezigheid in bloed is tijdelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kenmerken informatieoverdracht zenuwstelsel

A
  • informatieoverdracht via elektrisch signaal
  • informatieoverdracht via chemisch signaal
  • informatieoverdracht gebeurt heel snel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kenmerken informatieoverdracht hormonaal stelsel

A
  • informatieoverdracht via chemisch signaal

- effect is van lange duur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verschil HS en ZS

A

HS werkt trager maar langduriger dan informatieoverdracht ZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

membraamreceptoren

A

moleculen die precies passen bij moleculestructuur van bepaald hormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waar/niet waar -> hoe hoger het gehalte aan een bepaald hormoon in bloed hoe hoger het effect

A

waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hormoonklier van schildklier stimulerend hormoon

A

hypofyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

functie van schildklier stimulerend hormoon

A

zet schildklier aan tot productie van schildklierhormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hormoon schildklier stimulerend hormoon

A

schildklier stimulerend hormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hormoonklier insuline

A

eilandjes van Langerhans in alvleesklier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

functie insuline

A
  • stimuleert lichaamscellen tot opname van glucose uit bloed bij te hoge bloedsuikerwaarde
  • stimuleert lever- en spiercellen tot omzetting van glucose in glycogeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hormoon insuline

A

insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hormoonklier glucagon

A

eilandjes van Langerhans in alvleesklier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

functie glucagon

A

stimuleert in lever en spieren de omzetting van glycogeen tot glucose als bloedsuikerwaarde te laag is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hormoon glucagon

A

glucagon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hormoonklier adrenaline

A

bijnier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

functie adrenaline

A
  • verhoging van hart- en ademhelingsfrequentie
  • stijging glucosegehalte in bloed
  • verhoogde bloedtoevoer naar hart, spieren en hersenen
  • > aanpasbaar aan een acute stresssituatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hormoonklier oestrogeen

A

eierstokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hormoon oestrogeen

A

oestrogeen

21
Q

hormoonklier progesteron

A

eierstokken

22
Q

hormoon progesteron

A

progesteron

23
Q

hormoonklier testosteron

A

teelballen

24
Q

hormoon testosteron

A

testosteron

25
Q

voorbeeld negatieve feedbacksysteem in HS

A

wanneer een bepaald hormoon geproduceerd wordt om een verandering in het lichaam teweeg te brengen, zal op een bepaald ogenblik de toename van dat hormoon de eigen hormoonproductie afremmen

26
Q

sleutel-op-slot systeem

A

Er ontstaat een binding tussen een hormoon met een bepaalde vorm met een receptor van een bepaalde cel die daar precies op past. Door die binding kan de cel reageren.

27
Q

wat is glucose?

A

de belangrijkste energieleverancier voor lichaam

28
Q

voor het goed functioneren van je lichaam is het van belang dat het glucosegehalte in het bloed…

A

binnen bepaalde grenzen blijft (niet te hoog, niet te laag)

29
Q

hoe varieert de bloedsuikerspiegel?

A

afhankelijk van je voeding en engerieverbruik

30
Q

wat doet insuline

A

doet suikergehalte in bloed dalen door cellen te stimuleren om suiker op te slaan in bloed

31
Q

wat vormt een aanhoudend hoog glucosegehalte in je bloed?

A

bedreiging voor je gezondheid -> suikerziekte/diabetes

32
Q

negatieve terugkoppeling insuline

A

naarmate de bloedsuikerspiegel dichter bij drempelwaarde kom, neemt insulineproductie af

33
Q

wat doet glucagon

A

laat bloedsuikerspiegel stijgen door cellen te stimuleren om suiker af te geven aan bloed

34
Q

bloedsuikerspiegel na een maaltijd

A

boven drempelwaarde

35
Q

bloedsuikerspiegel na inspanning of lange tijd niet eten

A

onder drempelwaarde

36
Q

welk hormoonklier produceert insuline en glucagon?

A

eilandjes van Langerhans

37
Q

diabetes type 1

A
  • aangeboren

- behandeling: dagelijks insuline spuiten

38
Q

diabetes type 2

A
  • patiënten met ongezonde leef- en eetcultuur

- behandeling: combinatie van medicijnen, gezondere eetgewoonten en meer beweging

39
Q

iemand bij wie de eilandjes van Langerhans niet of slecht werken, lijd aan

A

diabetes/suikerziekte

40
Q

waar zitten de eilandjes van Langerhans?

A

in alvleesklier

41
Q

glycogeen

A

reservesuiker

42
Q

welk hormoon produceert de hypofyse?

A

schildklierstimulerendhormoon

43
Q

welke hormonen produceren de eierstokken?

A
  • oestrogeen

- progesteron

44
Q

welk hormoon produceert de bijnier?

A

adrenalina

45
Q

hypothalamus

A

directeur van hormonaal stelsel

46
Q

directeur van hormonaal stelsel

A

hypothalamus

47
Q

hypofyse

A

onderdirecteur hs

48
Q

onderdirecteur hs

A

hypofyse

49
Q

wat loopt er fout in lichaam van iemand met suikerziekte?

A

de eilandjes van Langerhans werken slecht of niet