11.2 Taken Flashcards
(83 cards)
werkloos
arbeitslos
de werkloosheid
die Arbeitslosigkeit
de opdracht
der Auftrag, die Aufträge
opdragen
auftragen; trägt auf, trug auf, hat aufgetragen
uitoefenen
ausüben
Dit beroep heeft hij niet lang uitgeoefend
Diesen Beruf hat er nicht lange ausgeübt
het gebied, het terrein
der Bereich, die Bereiche
Op zijn gebied is hij zeker wel zeer erkend
In seinem Bereich ist er schon sehr anerkannt
beroeps-, in het beroep
beruflich
Hij heeft een drukke baan
Er hat beruflich viel zu tun
drijven, runnen
betreiben, betrieb, hat betrieben
Mijn zus runt een kleine zaak met Italiaanse mode
Mein Schwester betreibt ein kleines Geschäft mit italienischer Mode
doornemen, doorlopen
durchgehen, ging durch, ist durchgegangen
Ik loop het plan nog eens met jullie door
Ich gehe den Plan noch einmal mit euch durch
invullen, inschrijven
eintragen; trägt ein, trug ein, hat eingetragen
De secretaresse vult alle gegevens in een tabel in
Die Sekretärin trägt die einzelnen Daten in eine Tabelle ein
uitvinden
erfinden, erfand, hat erfunden
de functie
die Funktion, die Funktionen
het ambacht, het vak
das Handwerk, die Handwerke
Deze kok beheerst zijn vak perfect
Dieser Koch beherrscht sein Handwerk perfekt
Hier worden meubels van hoge kwaliteit gemaakt
Hier werden hochwertige Möbel hergestellt
de carrière
die Karriere, die Karrieren
leiden, leiding geven aan
leiten
Hij geeft al vijf jaar leiding aan deze onderneming
Er leitet dieses Unternehmen schon seit fünf Jahren