H12 Social development Flashcards

1
Q

12.472 Emerging adulthood

A

Adolescentie is de overgangsperiode van kindertijd naar volwassenheid. Het begint bij de eerste tekenen van puberteit en eindigt wanneer de persoon door zichzelf en anderen aanzien wordt als een volwaardig lid van de volwassen gemeenschap.
Omwille van het vage begrip in de overgang naar volwassenheid stellen vele psychologen een nieuw ontwikkelingsstadium voor:

Emerging adulthood, ruwweg tussen 18 jaar en mid-20. Komt juist voor ze zich settelen in carrière, familie,.. In deze periode hebben jongeren de vrijheid van de voordelen van volwassenheid, maar hoeven ze zichzelf nog niet ‘grown up’ te voelen, vaak
studeren ze nog, blijven ze onder het ouderlijk dak wonen,..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Focus 23: What is the typical nature of the so-called adolescent rebellion against parents?

A

De typische opstandigheid, als die al voorkomt, is specifiek gericht tegen enkele van de onmiddellijke controles die ouders op het gedrag van het kind uitoefenen. Op hetzelfde moment dat adolescenten vragen om meer als volwassenen te worden behandeld, kunnen ouders bang zijn voor nieuwe gevaren die met deze periode van het leven gepaard kunnen gaan - zoals die in verband met seks, alcohol, drugs en auto’s - en proberen de controles aan te scherpen in plaats van ze te versoepelen. De adolescentie wordt dus vaak gekenmerkt door conflicten over het ouderlijk gezag.

Voor zowel zonen als dochters hangt de toename van conflicten met ouders nauwer samen met de lichamelijke veranderingen van de puberteit dan met de chronologische leeftijd. Als de puberteit vroeger of later komt dan normaal, neemt ook het aantal conflicten toe. Dergelijke conflicten zijn meestal intenser in de vroege tienerjaren dan later; tegen de leeftijd van ongeveer 16 jaar hebben de meeste tieners het evenwicht bereikt tussen onafhankelijkheid en afhankelijkheid waarnaar zij op zoek zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Focus 24: What evidence suggests that peer pressure can have negative and positive effects? What difference in attitude about peer pressure is reported to exist in China compared to the United States?

A

Negatief: De vroege tienerjaren zijn, heel begrijpelijk, de jaren waarin ouders zich de meeste zorgen maken over mogelijke negatieve effecten van groepsdruk. Tieners die tot dezelfde vriendengroep behoren lijken inderdaad meer op elkaar wat betreft risicovol gedrag (bijv. roken, drinken, drugsgebruik en seksuele promiscuïteit) dan op tieners die niet tot hun vriendengroep behoren. Dergelijke overeenkomsten zijn in ieder geval gedeeltelijk het resultaat van selectie in plaats van conformiteit; mensen hebben de neiging vrienden te kiezen die interesses en gedragingen hebben die vergelijkbaar zijn met die van henzelf. Toch heeft een aantal onderzoeken aangetoond dat vrienden na verloop van tijd meer op elkaar gaan lijken wat betreft de frequentie van risicovol of ongezond gedrag dan ze oorspronkelijk deden

Positief: jongeren zelf beschrijven vaak positieve druk van leeftijdgenoten, zoals aanmoediging om ongezond gedrag te vermijden en gezond gedrag te vertonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Focus 24: What difference in attitude about peer pressure is reported to exist in China compared to the United States?

A

Op basis van uitgebreide studies in China meldden Xinyin Chen en zijn collega’s (2003) dat Chinese ouders, opvoeders en adolescenten groepsdruk veel meer als een positieve dan als een negatieve kracht beschouwen. In China, aldus Chen, hechten zowel jongeren als volwassenen veel waarde aan academische prestaties, en peer groups van adolescenten maken samen huiswerk en moedigen elkaar aan om uit te blinken op school. In de Verenigde Staten daarentegen is aanmoediging door leeftijdsgenoten voor academische prestaties relatief zeldzaam (Steinberg, 1996).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Focus 25: What are two theories about how adolescents’ segregation from adults might contribute to their recklessness and delinquency?

A

Theorie 1: Terrie Moffitt (1993), bijvoorbeeld, suggereert dat de hoge graad van delinquentie een pathologisch neveneffect is van de vroege aanvang van de puberteit en de vertraagde aanvaarding in de legitieme volwassen samenleving. Zij haalt bewijs aan dat de puberale piek in geweld en misdaad groter is in moderne culturen dan in traditionele culturen, waar de puberteit gewoonlijk later komt en de jongeren meer geïntegreerd zijn in de activiteiten van volwassenen. Volgens Moffitt zijn jongeren na de puberteit, die biologisch gezien volwassen zijn, gemotiveerd om de wereld van de volwassenen binnen te treden op welke manier dan ook. Seks, alcohol en criminaliteit worden gezien als volwassen activiteiten. Met name criminaliteit wordt door volwassenen serieus genomen en brengt adolescenten in de volwassen wereld van advocaten, rechtszalen en reclasseringsambtenaren. Criminaliteit kan ook geld en materiële goederen opleveren die een status als volwassene verlenen.

Deze theorie van Moffitt houdt geen rekening met bepaalde risicovolle activiteiten van adolescenten die beslist niet op die van volwassenen lijken.

Theorie 2: Judith Harris suggereert dat adolescenten risicovolle en delinquente activiteiten ontplooien, niet om zich bij de wereld van de volwassenen aan te sluiten, maar om zich ervan te distantiëren. Net zoals ze zich anders kleden dan volwassenen, handelen ze ook anders. Volgens Harris gaat het hen niet om acceptatie door volwassenen, maar om acceptatie door hun eigen leeftijdgenoten - de volgende generatie van volwassenen. Harris is het met Moffitt eens dat het feit dat onze cultuur adolescenten afzondert van de volwassen samenleving bijdraagt aan het risicovolle en soms delinquente gedrag van adolescenten, maar ze is het niet eens over het mechanisme. Volgens Moffitt vermindert deze segregatie de kans dat adolescenten veilige, legitieme manieren vinden om zich als volwassenen te gedragen; volgens Harris gebeurt dit door subculturen van adolescenten te creëren waarvan de waarden relatief onaangetast zijn door die van volwassenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Focus 26: How have Wilson and Daly explained the recklessness and delinquency of adolescent males in evolutionary terms? Young male syndrome

A

Bij zoogdieren in het algemeen is het aantal potentiële nakomelingen dat een mannetje kan produceren variabeler dan het aantal dat een vrouwtje kan produceren, en nauwer verbonden met status. In de geschiedenis van onze soort hebben mannetjes die risico’s namen om bij hun soortgenoten een hogere status te bereiken, gemiddeld wellicht meer nakomelingen voortgebracht dan mannetjes die dat niet deden, zodat genen die deze neiging bevorderen, wellicht zijn doorgegeven. Deze opvatting wint aan geloofwaardigheid door studies waarin jonge vrouwen melden dat zij zich inderdaad seksueel aangetrokken voelen tot mannen die erin slagen risicovolle, avontuurlijke acties te ondernemen, zelfs als zulke acties geen sociaal nut dienen . In de tijd van jager-verzamelaars was de bereidheid om persoonlijke risico’s te nemen bij de jacht en de verdediging van de stam en de familie misschien wel een bijzonder waardevolle mannelijke eigenschap. Volgens Wilson en Daly kunnen treinsurfen, wildrijden, onvoorzichtig boomklimmen en schijnbaar zinloze gewelddaden het best begrepen worden als manieren waarop jonge mannen status verwerven door hun onverschrokkenheid en moed te tonen.

Ter ondersteuning van hun theorie wijzen Wilson en Daly op het bewijs dat een groot deel van het geweld onder jonge mannen wordt uitgelokt door tekenen van gebrek aan respect of het betwisten van status. De ene jongeman beledigt de andere, en de ander reageert door hem te slaan, te steken of te schieten. Dergelijke acties vinden eerder plaats als er andere jonge mannen aanwezig zijn dan wanneer dat niet het geval is. Geen enkele intelligente persoon die moord als hoofddoel heeft, zou ervoor kiezen te moorden in het bijzijn van getuigen, maar jonge mannen die een moord plegen, doen dat vaak wel.

Natuurlijk zijn niet alle jonge mannen roekeloos of gewelddadig, maar dat is niet in tegenspraak met de these van Wilson en Daly. Degenen die veiliger wegen zien naar een hoge status - zoals door college, geërfde rijkdom of prestigieuze banen - hebben minder behoefte om hun leven te riskeren voor prestige en zullen dat ook minder snel doen .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Focus 27: How did Kohlberg assess moral reasoning?

A

Kohlberg beoordeelde moreel redeneren door hypothetische dilemma’s voor te leggen aan mensen - voornamelijk adolescenten - en hen te vragen hoe zij geloofden dat de protagonist/hoofdrolspeler moest handelen en waarom. Bijvoorbeeld, een man moet beslissen of hij een bepaalde drug steelt onder omstandigheden waarin die diefstal de enige manier is om het leven van zijn vrouw te redden. Om het niveau van moreel redeneren te evalueren, was Kohlberg niet geïnteresseerd in de vraag of mensen ja of nee antwoordden op dergelijke dilemma’s, maar in de redenen die zij gaven om hun antwoorden te rechtvaardigen. Gedeeltelijk op basis van zijn onderzoeksresultaten en gedeeltelijk op basis van concepten uit de geschriften van moraalfilosofen, stelde Kohlberg (1984) voor dat moreel redeneren zich ontwikkelt door een reeks stadia,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Focus 27: How can Kohlberg’s stages be described as the successive broadening of one’s social perspective?

A

In elk stadia is de betrokkenheid met de sociale wereld groter dan in het vorige. De verschillende stadia beginnen met het denken aan zichzelf alleen (Stadium 1) en gaat dan verder met het erbij betrekken van andere individuen die direct betrokken zijn bij de actie (Stadium 2), dan komen er anderen bij die horen over de actie en deze zullen beoordelen (Stadium 3), de maatschappij in het algemeen (Stadium 4), en, tenslotte, universele principes die de hele mensheid aangaan (Stadium 5).

Volgens Kohlberg vertegenwoordigen de stadia een echte ontwikkelingsprogressie in die zin dat, om een bepaald stadium te bereiken, een persoon eerst de voorafgaande stadia moet doorlopen. Het denken binnen een bepaald stadium en het ontdekken van de beperkingen van die manier van denken geven de impuls voor de overgang naar het volgende. Kohlberg beweerde niet dat iedereen de hele reeks doorloopt; in feite suggereerde zijn onderzoek dat slechts weinigen verder gaan dan stadium 4, en dat velen stoppen bij stadium 2 of stadium 3. Evenmin verbond hij zijn stadia aan specifieke leeftijden, maar hij beweerde wel dat de adolescentie en de jongvolwassenheid de perioden zijn waarin vooruitgang naar de hogere stadia het meest waarschijnlijk is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

5 stadia Kohlberg:

A

Stadium 1: Gehoorzaamheid en strafgerichtheid

In dit stadium richten mensen zich op directe gevolgen voor zichzelf. Een actie is slecht als er een straf op volgt, goed als er een beloning op volgt. “Als hij zijn vrouw laat sterven, komt hij in de problemen.”

Stadium 2: Uitwisselingen uit eigenbelang

Mensen begrijpen hier dat verschillende mensen verschillende eigenbelangen hebben, die soms met elkaar in conflict komen. Om te krijgen wat je wilt, moet je een overeenkomst sluiten, waarbij je iets in ruil opgeeft. “Het zal hem niet veel uitmaken om een kleine gevangenisstraf uit te zitten als hij zijn vrouw nog heeft als hij vrijkomt.”

Stadium 3: Intermenselijke overeenstemming en conformiteit

Mensen proberen hier te voldoen aan de verwachtingen van anderen die belangrijk voor hen zijn. Een actie is goed als het iemands relaties met belangrijke anderen zal verbeteren, slecht als het die relaties zal schaden. “Zijn familie zal hem een onmenselijke echtgenoot vinden als hij zijn vrouw niet redt.”

Stadium 4: Wet-en-orde moraliteit

Mensen stellen hier dat om de sociale orde te handhaven, ieder persoon persoonlijke druk moet weerstaan en zich verplicht moet voelen om de wetten en conventies van de grotere samenleving te volgen. “Het is de plicht van een man om zijn vrouw te redden. Toen hij met haar trouwde, heeft hij gezworen haar te beschermen.”

Stadium 5: moraal van mensenrechten en sociaal welzijn

Mensen brengen hier hun respect voor wetten in evenwicht met ethische principes die specifieke wetten overstijgen. Wetten die niet het algemeen welzijn bevorderen of die ethische principes schenden, kunnen veranderd, geherinterpreteerd of in sommige gevallen genegeerd worden. “De wet is niet echt ingesteld op deze omstandigheden. Het redden van een leven is belangrijker dan het volgen van deze wet.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Focus 27: How does research using Kohlberg’s system help explain adolescent idealism?

A

Kohlbergs theorie gaat over moreel redeneren, wat niet hetzelfde is als moreel handelen. Kohlberg erkende dat iemand een hoogstaand moreel filosoof kan zijn zonder een moreel persoon te zijn, en omgekeerd, maar hij stelde dat het vermogen om abstract na te denken over morele kwesties wel degelijk bijdraagt aan het idealisme en de morele betrokkenheid van jongeren. In lijn met deze stelling vonden verschillende onderzoeken dat adolescenten die het hoogste niveau van moreel redeneren vertoonden, ook het meest geneigd waren om anderen te helpen, zich vrijwillig in te zetten voor sociale doelen, of zich te onthouden van deelname aan acties die andere mensen schaden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Focus 28: correlatie between sex education and unwanted teenage pregnancies

A

De Verenigde Staten lopen echter nog steeds achter op de rest van de geïndustrialiseerde wereld wat betreft seksuele voorlichting en het gebruik van geboortebeperking door tieners, en hebben nog steeds het hoogste percentage tienerzwangerschappen van alle geïndustrialiseerde landen. Landen als Duitsland, Frankrijk en Nederland hebben tienerzwangerschappen die minder dan een kwart bedragen van die in de Verenigde Staten (Guttmacher Institute. 2002; Wereldbank. 2016), ondanks het feit dat hun percentages seksuele activiteit onder tieners gelijk zijn aan die in de Verenigde Staten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

12.452 Attachment

A

Iinfants take an active role in building emotional bonds between themselves and those on whom they most directly depend. They also use those caregivers as a base from which to explore the world. In the 1950s, Bowlby began to use the term attachment to refer to such emotional bonds,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Focus 3: From an evolutionary perspective, why does attachment strengthen at about 6 to 8 months of age?

A

Attachment begins to strengthen at about the age (6 to 8 months) when infants begin to move around on their own. A crawling or walking infant—who for good evolutionary reasons is intent on exploring the environment—can get into more danger than an immobile one. For safety’s sake, exploration must be balanced by a drive to stay near the protective caregiver. Infants who can crawl or walk exhibit much social referencing; that is, they look to their caregivers for cues about danger or safety as they explore. To feel most secure in a novel situation, infants require not just the presence of their attachment object but also that person’s emotional availability and expressions of reassurance. Infants who cannot see their mother’s face typically move around her until they can , and infants who are approached by a stranger relax more if their mother smiles cheerfully at the stranger than if she doesn’t.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

12.454 The strange-situation test

A

The strange-situation test. Briefly, the strange-situation test begins with a mother and her infant, between the ages of 12 and 18 months, entering a small room (although fathers and infants of other ages are sometimes tested, too). The mother shows the baby some toys and allows the child to explore or play freely. This is followed by a series of 3-minute periods of various activities by the adults in the study. First, an unfamiliar adult enters the room, talks to the mother, and interacts with the infant. Three minutes later, the mother goes out of the room, leaving the child with the stranger. Finally, the mother returns. The behaviors that are most important for evaluating attachment are those of the baby when the mother returns. Based on babies’ responses, Ainsworth and her colleagues developed three attachment classifications: secure, insecure-resistant, and insecure-avoidant. A fourth type, disorganized/disoriented was included later.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

12.454 Secure attachment

A

Using the strange situation test about 60% of the babies tested by Ainsworth and by others are classified as having secure attachment, US

These infants actively explore while in the room with their mothers, and they become upset when their mothers leave them. When the mother returns, a securely attached baby will often run or crawl to her, greeting her warmly. The mother is able to soothe the child to the extent that sometimes the child returns to play with the stranger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

12.454 Insecure-resistant attachment.

A

Approximately 10% of the babies tested (strange situation test) are classified as having insecure-resistant attachment. These infants appear anxious even with their mothers and tend not to explore much. They become very distressed when the mother leaves, but are ambivalent and display anger on her return. They stay near the mother after she returns but seem to resent her earlier departure and often resist her attempts at contact. These babies are wary of the unfamiliar adult, even when the mother is present.

17
Q

12.454 Insecure - avoidant attachment

A

About 15% of the babies tested (strange situation test) are classified as having insecure-avoidant attachment. Unlike the resistant infants, they show little distress when the mother departs, avoid contact with the mother when she returns, and usually don’t show wariness of the stranger, although they may avoid the stranger much as they do the mother.

18
Q

12.454 Disorganised - disoriented attachment

A

The final category, disorganized/disoriented attachment , includes infants who did not readily fit into Ainsworth’s classification system. About 15% of middle-class children are classified as disorganized/disoriented. Unlike those in the three standard classifications, disorganized/disoriented infants show no coherent strategy for dealing with stress during separation and reunion in the strange-situation test. Disorganized/disoriented infants seek to be close to their mothers in erratic ways, often showing patterns typical of secure, avoidant, and/or resistant infants simultaneously (e.g., strong approach to the mother followed by strong avoidance). They may sometimes look dazed and disoriented upon reunion with their mothers. They may freeze in the middle of movement, approach her backwards, or wait an inordinate amount of time before deciding to approach her. Unlike other infants, disorganized/disoriented infants seem to have developed no consistent way of handling separation and reunion with their mothers.

19
Q

12.458 Prosocial behaviour

A

The psychologically healthy person, in Erikson’s theory, is one who responds appropriately to others’ needs without sacrificing his or her own sense of self-control. Developmental psychologists refer to such actions as prosocial behavior, voluntary behavior intended to benefit other people

20
Q

Focus 10: According to Hoffman, how does empathy develop during infancy and early toddlerhood?

A

Newborn babies, as young as 2 or 3 days old, reflexively cry and show other signs of distress in response to another baby’s crying. Martin Hoffman (2007) has suggested that this tendency to feel discomfort in response to another’s expressed discomfort is a foundation for the development of empathy. Over time, the response gradually becomes less reflexive and more accompanied by thought. By about 6 months of age, babies may no longer cry immediately in response to another’s crying, but rather turn toward the distressed individual, look sad, and whimper.

Until about 15 months of age, the child’s distress when others are distressed is best referred to as egocentric empathy. The distressed child seeks comfort for himself or herself rather than for the other distressed person. At about 15 months, however, children begin to respond to another’s discomfort by attempting to comfort that person, and by 2 years of age they begin to succeed at such comforting.

To comfort another, the child must not only feel bad about another’s discomfort, but must also understand enough about the other person’s mind to know what will provide comfort.

21
Q

12.460 Overimitation versus emulation

A

Several studies have convincingly demonstrated that around the child’s third birthday, most children faithfully repeat the actions of a model, even if many of those actions are irrelevant and if there is a more efficient way to solve the problem = overimitation

Like chimpanzees, children of about 2 years of age and younger frequently engage in emulation. They seem to understand the goal a model has in mind, but do not restrict themselves to using the same behaviors as the model did to achieve that goal. = achieve a goal in a different way than what observed.

22
Q

12.469 Gender identity

A

By age 4 or 5, most children have learned quite clearly their culture’s stereotypes of male and female roles and recognize that they themselves are one gender or the other and always will be, an understanding referred to as gender identity

23
Q

Focus 20: How do children mold themselves according to their understanding of gender differences?

A

Children’s gender development may be influenced by adults’ differential treatment, but children also actively mold themselves to behave according to their culture’s gender conceptions. By age 4 or 5, most children have learned quite clearly their culture’s stereotypes of male and female roles and recognize that they themselves are one gender or the other and always will be, an understanding referred to as gender identity. Once they have this understanding, children in all cultures seem to become concerned about projecting themselves as clearly male or female. They attend more closely to people of their own gender and model their behavior accordingly, often in ways that exaggerate the male–female differences they see. When required to carry out a chore that they regard as gender-inappropriate, they often do so in a style that clearly distinguishes them from the other gender